7

Drie uur later zette ik de auto op een vrij plaatsje in een parkeergarage niet ver van het centrum van Dover.

De bibliotheek en het ‘Discovery Centre’ waren ondergebracht in een futuristisch aandoend gebouw met veel glas aan de Market Square. In de moderne ontvangstruimte zat een vrouw van middelbare leeftijd met geelblond haar achter de receptie. Ze maakte een verveelde indruk, maar toen ik haar het knipsel liet zien ging ze meteen rechtop zitten.

‘Een moord?’ Ze las het artikel vluchtig door en zette grote ogen op. ‘Wat spannend!’

‘Ik vroeg me af of u mij misschien zou kunnen helpen. Ik wil hier graag meer van weten.’

‘Vraagt u maar.’

‘Ik probeer erachter te komen wie dit vermoorde meisje geweest kan zijn. Deze Wren, die vermoedelijk Sally-en-nog-wat heette. Wat is de beste manier om dat uit te zoeken?’

Ze dacht diep na en er verschenen rimpels op haar voorhoofd. ‘Nou, toen dit werd geschreven was ze kennelijk nog niet geïdentificeerd. Maar zodra ze wisten wie het slachtoffer was zou haar naam zeker in de krant zijn gekomen.’

‘Dat dacht ik ook.’

‘Dat betekent dat u op zoek moet naar de kranten die in de dagen erop zijn verschenen, en die moet u dan doornemen.’ Ze zette een leesbril op en bekeek het artikel wat aandachtiger. ‘Zulke oude kranten hebben we niet. Ik denk dat u het best naar de Kent County Archives kunt gaan. Daar hebben ze alle plaatselijke kranten tot en met het jaar nul op microfiche. Dat is op Maidstone.’ Ze keek op haar horloge. ‘Dat redt u niet meer voor sluitingstijd. Maar na pakweg zestig jaar kan het nooit zo heel erg dringend zijn.’ Ze zag mijn gezicht. ‘Of wel?’

‘Nou nee, waarschijnlijk niet. Maar het voelt wel zo.’

‘Aha.’ Ze knikte en dacht even na. ‘In dat geval zou u altijd nog rechtstreeks naar de Courier kunnen gaan.’

‘De krant, bedoelt u? Bestaat die dan nog steeds?’

‘O, ja hoor. Die kunnen wel tegen een oorlogje. En volgens mij hebben ze alle originele kranten in het archief.’

‘En zou ik die mogen inzien, denkt u?’

‘Als ik het voor u vraag, zeker.’ Ze gaf me een knipoog. ‘De archivaris is een vriendin van mij. Zal ik haar bellen?’

Het kantoor van de Kent Courier lag enkele kilometers verder, aan de Canterbury Road. Voor mijn gevoel hoorde een regionaal dagblad thuis in een bescheiden en ouderwetse omgeving, maar dit was een modern gebouw met veel glas en staal en een portiersloge bij de ingang. Een bewaker liet me door. Tegen de tijd dat ik de marmeren foyer betrad, stond er bij de receptie al een mollige vrouw in een bontgekleurd wollen gewaad op me te wachten. Ik zag haar ongeduldig met haar vingers op de balie trommelen.

‘Meneer Madoc? Ik ben Melanie Townsend. Jane Hatton van het museum belde om te zeggen dat u zou komen.’ Ze schudde mijn hand. ‘Als ik het goed begrijp, doet u onderzoek naar in de oorlog gepleegde misdaden? En u komt uit Londen, zegt ze?’

‘Ja, tenminste, dat wil zeggen – ’

‘Mijn dochter studeert in Londen. University College.’ Ze was me al voorgegaan naar de liften – haar hakken tikten op het parket. ‘Eén van haar modules is criminologie. Dat is uw vak, neem ik aan. Of anders geschiedenis, misschien?’

‘Nee, niet echt, maar er is één specifieke moord die – ’

Ze keek op haar horloge en toen de liftdeuren opengingen liet ze me voorgaan. ‘Ja, neemt u me niet kwalijk dat dit allemaal zo snel moet, maar ik moet over een halfuurtje weg. Dus als u er geen bezwaar tegen hebt, gaan we meteen aan de slag.’

Ik besloot verder mijn mond te houden. Op de tweede verdieping volgde ik haar door een lange gang naar een grote ruimte met houten tafels waarop computerterminals stonden. De wanden werden in beslag genomen door ingebonden jaargangen met ruggen van gebarsten leer. Ik gaf haar het knipsel. Ze nam het aan en zette haar bril op.

‘Aha,’ zei ze, ‘20 maart 1944.’

Ze had al een van de enorme banden op het oog, en ik hielp haar om die van de plank te tillen. De band, die ongelooflijk zwaar was, landde met een doffe plof op de tafel. Het was een naar stof en verleden ruikende, ingebonden verzameling van oude, vergeelde en vlekkerige kranten. Enkele seconden later had ze het oorspronkelijke artikel al te pakken.

‘Hier is het. Maar er moeten nog meer artikelen over zijn, van een latere datum, bijvoorbeeld na haar identificatie.’ Ze sloeg de zachte pagina’s om. ‘Het is alleen een kwestie van zoeken.’

Mijn blik ging over wazig geworden stukken tekst afgewisseld met advertenties van Bird’s-custardpoeder, Ovaltine, Tetley’s Tea en War Bonds. Ik zag hem nog voordat zij het had gezien – de foto van het ondeugend glimlachende meisje op de voorpagina van de krant van 28 maart – een vol gezicht met kuiltjes in de wangen en een uniformhoedje op het hoofd. De kop erboven luidde: ‘Politie zoekt wrede moordenaar Wren.’ Ik legde mijn hand op de pagina om te voorkomen dat ze hem zou omslaan.

De politie heeft de hulp van de bevolking ingeroepen bij de opsporing van de moordenaar van de 19-jarige Wren, Sally May Chessall, wier stoffelijk overschot afgelopen vrijdag in een woning in Buckland, Dover, werd aangetroffen. Hoofdinspecteur Charles Hopkiss van het politiekorps van Kent, die de leiding over het onderzoek heeft, omschreef de moord als ‘opvallend wreed’. Hij vraagt iedereen die in de avond en nacht van 15 op 16 maart in Brent Street in Buckland was, contact met hem op te nemen. Inspecteur Hopkiss heeft verklaard dat het moordwapen, waarvan wordt aangenomen dat het een commandodolk of een vergelijkbaar mes is geweest, nog niet is gevonden.

Ik keek naar het brutale, grijnzende koppie op de foto, en naar het hoedje dat schuin op haar hoofd stond. Sally May Chessall. De naam zei me niets. Het hele verhaal zei me niets. Zonder te weten waar ik precies naar zocht, las ik verder, tot ik bij de laatste alinea was gekomen. En die las ik toen nog eens.

Juffrouw Chessall was gestationeerd op Dover Castle, het marinehoofdkwartier. Haar vriendinnen daar beschrijven haar als ‘populair’ en ‘extravert’. Haar afdeling is diep geschokt. Op donderdagochtend verscheen juffrouw Chessall niet op appèl, en op vrijdagavond besloot haar bezorgde collega, Wren eersteklas Joan Fordyce, juffrouw Chessall in haar woning te bezoeken, alwaar ze haar afschuwelijke ontdekking deed.

Melanie Townsend keek me aan. ‘Nou, dat schijnt u te interesseren. Ik neem aan dat dit het antwoord op uw vraag is?’

‘Joan Fordyce was mijn moeder.’

‘Meent u dat?’ Ze keek me verbaasd aan. ‘Nou, er is vast nog wel wat meer over te vinden, zeker als ze de dader te pakken hebben gekregen en er een rechtszaak was, en zo. Maar daarvoor zult u morgen terug moeten komen, en zult u alle kranten van die tijd moeten doornemen. Ik vrees dat we dit niet op disc hebben staan.’

‘Dank u.’

‘Ik ben blij dat ik u heb kunnen helpen.’ Ik zag aan haar manier van doen dat ze van me af wilde. ‘Het spijt me echt heel erg, maar ik moet sluiten.’

Ik verliet het gebouw en liep terug naar de auto. Het was inmiddels donker, het motregende en het spitsuur was in volle gang. Ik reed terug naar het centrum, vond een café en nam een mok thee met een broodje bacon. Het originele knipsel lag in een plastic hoesje voor me op tafel. Het verhaal was een doodlopende steeg gebleken en ik voelde me lichtelijk dwaas. De hele geschiedenis had niets met mijn vader te maken, en het knipsel ging alleen maar over iets wat mijn moeder raakte – over een drama waarin ze een kleine rol had gespeeld. Het maakte deel uit van haar persoonlijke geschiedenis, en niet van het mysterieuze verleden van mijn vader, waarin ik nog geen stap verder was gekomen. Maar om de een of andere reden voelde ik me hierdoor nog meer geroepen om de hele kwestie van mijn vader tot op de bodem uit te zoeken.

Ik at mijn broodje en liep door het centrum van de stad, door de smalle, glimmende straten. Ik had alleen maar willen nadenken over mijn volgende stap, maar besefte opeens dat ik al dan niet bewust de bordjes naar het kasteel volgde. De route liep omhoog, bij het centrum vandaan, door een dure villawijk, en verder de helling op.

Tegen de tijd dat ik de verlichte muren van het kasteel tegen de avondhemel zag afsteken, was ik behoorlijk buiten adem. Ik bleef staan en keek naar de regen in de gele lichtbundels van de schijnwerpers. Indertijd waren die er natuurlijk niet geweest. Alles was toen stikdonker en verduisterd. Ik volgde de weg die rondom het slot liep. Welke poort had ze ook alweer gezegd? De Constable’s Gate. Ik liep verder en dook, naast een wachtershuisje, onder een afzetting door. En toen opeens zag ik hem, de oude vestingtoren aan de overkant van de slotgracht. De enorme, beslagen houten deuren van de poort stonden open en de schijnwerpers van het kasteel vielen op de natte flagstones van de binnenplaats.

Mijn moeder had verteld dat mijn vader op zijn motorfiets naar boven kwam rijden en hier, wijdbeens op de klinkers naast zijn motor, op haar stond te wachten. Zij had zich, na afloop van haar dienst, in plaats van zich meteen naar buiten, naar hem toe te haasten, altijd eventjes achter de poort verstopt om te genieten van zijn aanblik, zoals hij daar naar haar stond uit te kijken.

Beneden in de haven klonk een sirene. Ik keek om. Van waar ik stond, hoog boven de stad, kon ik een veerboot met fonkelende lichtjes de haven uit zien varen. Ik haalde mijn mobiel uit mijn zak en belde naar huis. Kate nam meteen op.

‘O, hoi pap.’ Ik hoorde muziek op de achtergrond, en het tinkelen van glazen. Ze vroeg: ‘Waar ben je?’

‘Ik ben in Dover.’

‘O, echt?’

Achter haar giechelde een meisje, dat zei: ‘Brett, toch niet in de góótsteen!’

Ik vroeg: ‘Is mam al thuis?’

‘Nee, zo slim is ze wel.’

‘Ik denk dat ik hier een hotel neem. Zou je haar dat willen zeggen?’

‘Ja, hoor. Natuurlijk.’

Ik aarzelde even. ‘Heb je me ergens voor nodig?’

‘Of ik jou ergens voor nodig heb?’ Ze lachte warm. ‘Je loopt me alleen maar voor de voeten.’

Ik keek naar de steeds kleiner wordende veerboot en zijn wit oplichtende zog. ‘Ik blijf misschien wel een dag of twee weg. Ik denk erover om naar Frankrijk te gaan.’

‘O,’ zei ze, en ik kon horen dat ze ineens beter luisterde.

‘Ik bel jullie morgen om te vertellen wat ik ontdekt heb, goed?’

Ze reageerde niet meteen, en even vroeg ik me af of de verbinding was verbroken.

‘Kate?’

‘Heb ik het je niet gezegd?’

‘Wat?’

‘Dat hij gewoon je pappie was. En jij was gewoon zijn kleine jongen.’