14

Ik liep op mijn gemak door de stille straten. Madame Didiers schokkende verhaal me had een domper bezorgd. De bezetting was niet langer een drama, maar een realiteit die me raakte – het was inmiddels veel meer dan alleen maar een onderdeel van mijn vaders tragedie. Ik had het kunnen weten. Ik wist dat ik, als ik Fransman was geweest, dit automatisch begrepen zou hebben, en het zat me niet bepaald lekker.

Maar even later hoorde ik het feestgedruis – het lachen, de luide stemmen en de klinkende glazen. De avond was koel, maar op het terras waren drie tafels tegen elkaar geschoven, en toen ik er langs de kade naartoe liep, zag ik hoe Günther, Henri’s partner, een straalkachel onder het zonnescherm plaatste. Felix, die er nu nog minder uitzag dan een priester dan toen ik hem vanochtend ontmoet had, droeg een witte broek en een zeiltrui, terwijl hij zijn totaal overbodige zonnebril op zijn bruine kale schedel had geklemd.

‘Iain! Iain Madoc!’

Hij schoof zijn stoel naar achteren en kwam me bijna huppelend tegemoet terwijl de mensen aan tafel enthousiast begonnen te klappen. Stoelen werden naar achteren geschoven en Henri werd geroepen om nóg een tafel aan te schuiven. Iemand stootte een glas witte wijn om, waarop er nóg meer gejubeld en gefloten werd, en er haastig nog een paar flessen wijn ter compensatie werden besteld. De mensen schoven opzij om plaats voor me te maken.

Felix’ vader zat schuin tegenover me. Hij droeg een linnen jasje en een geel vlinderdasje. Ik kon me hem moeiteloos voorstellen met een strooien hoed en een schildersezel à la Monet, terwijl hij het veranderende namiddaglicht op het doek probeerde vast te leggen. Zijn gezicht klaarde op toen hij me zag, en hij glimlachte toen onze ogen elkaar ontmoetten, maar voor we iets konden zeggen kwam Felix alweer in actie, zwaaide weids over tafel en stelde in rap tempo iedereen aan me voor. De eerste paar namen verstond ik – Daniel en Marie-Louise Bourgogne, van de scheepswerf; Sylvie Bertrand, het hoofd van de plaatselijke school, brigadier Freycinet, de bejaarde gendarme van St. Cyriac. Ik was nog bezig die namen in mijn geheugen te prenten, toen hij alweer verderging: Jean Bonnard, de plaatselijke aannemer en zijn vrouw Lucille; Jean-Pierre Le Toque, die door Felix werd omschreven als de enige milieuvriendelijke visser van Bretagne omdat hij al een maand niets had gevangen; Marc Garnier, eigenaar van het recyclingbedrijf van St. Cyriac – ‘hoewel we dat vroeger gewoon de schroothoop noemden.’

De slachtoffers van Felix’ grappen staken eveneens de draak met hem, of hieven met een ironisch glimlachje hun glas naar me op. Ik probeerde hun gezichten te onthouden, maar in die eerste paar ogenblikken zag ik eigenlijk alleen Marc Garnier maar. Hij was een oude, magere man met weinig haar, en hij maakte sterk de indruk dat hij hier helemaal niet wilde zijn. Ik zag dat hij een gehoorapparaat droeg en vroeg me af of dit soort luidruchtige bijeenkomsten moeilijk voor hem waren.

Daniel Bourgogne boog zich naar me toe. Hij was ongeveer van mijn leeftijd en had grijs haar, en het gezonde bruine kleurtje van iemand die veel buiten is. ‘Ik zag je gisteren bij de werf,’ zei hij. ‘Je stond naar de boot van je vader te kijken. Ik had naar je toe willen komen, maar dacht dat je misschien liever alleen wilde zijn – niet dat Dominic je lang met rust zal hebben gelaten, de ouwe rakker.’

‘Hij is er niet, vanavond?’

‘Dominic mag geen alcohol.’ Bourgogne tikte met een veel betekenende grijns tegen zijn slaap. ‘Maar iedereen is gek op hem. Vooral mijn Marie-Louise.’

Ze was ongeveer veertig, zwaargebouwd, met brede schouders en kort donker haar. Ze stak haar hand uit, en op hetzelfde moment realiseerde ik me dat zij de vrouw was die de vorige dag van achter het raam van het huisje bij de rivier naar mij had staan kijken.

‘Wij kennen elkaar al,’ zei ik, haar de hand schuddend. ‘Of liever, we hebben elkaar gezien.’

‘O, was jij dat?’ Ze kreeg een kleur. ‘Neem me niet kwalijk. Ik hou nu eenmaal graag een oogje op Dominic, weet je. Het was niet mijn bedoeling – ’

‘We beschouwen die oude Dominic als familie,’ zei Bourgogne, bij wijze van verklaring. ‘En soms schermen we hem wel wat te veel af.’ Hij glimlachte en kneep haar in haar zij, en nu werd ze pas echt rood. Haar blos gaf haar iets meisjesachtigs dat slecht bij haar stevige postuur paste.

Felix’ vader ging staan en de gesprekken verstomden.

‘Vrienden, ik hoop dat jullie me willen vergeven,’ begon hij, ‘maar ik blijf niet lang vanavond. Het komt tegenwoordig niet vaak voor dat ik Henri’s genereuze gastvrijheid accepteer, maar toen Felix mij vertelde met wie ik gisteren op het plein een praatje heb gemaakt, kon ik moeilijk thuisblijven. Eigenlijk had ik onze gast meteen moeten herkennen, al was het maar omdat ons beider geschiedenissen zo nauw met elkaar zijn verweven. Ik zou graag een paar woorden over die geschiedenis willen zeggen, en misschien dat we die dan verder kunnen laten rusten om van onze maaltijd te genieten.’

Het was nagenoeg stil op het terras van het café. Ik realiseerde me dat dr. Pasqual op het punt stond een speech te houden – enkele woorden die hij had voorbereid en gerepeteerd. Het formele karakter ervan amuseerde me, plus het feit dat het hele gezelschap het doodnormaal leek te vinden om als brave schoolkinderen naar deze broze oude man te luisteren. Voor het eerst zag ik hoezeer hij gerespecteerd en bemind werd. Nou ja, eigenlijk niet voor het eerst. Ik herinnerde me hoe ik hem de vorige dag de straat uit had zien lopen en hij deze en gene gegroet had of een complimentje had gegeven, als een feodale heer uit vervlogen tijden. Oude Bretonse adel, had Felix met een spottende grijns gezegd. Ik vond het vertederend.

‘Iain,’ – dr. Pasqual wendde zich nu tot mij – ‘je hebt gehoord dat ik een doorslaggevende rol heb gespeeld bij de ontsnapping van je vader, tijdens die verschrikkelijke nacht waarop Thomas Montignac vermoord is. Maar je moet beseffen dat ik eigenlijk maar een onbeduidend rolletje in dat drama heb gespeeld. Er waren drie anderen bij, en zij verdienen het hier vanavond met name genoemd te worden. Onze aanvoerder was Mathieu Garnier, en verder was Guillaume Le Toque van de partij, en Paul-Louis Bonnard. Dat waren de namen van deze dappere mannen.

Deze dappere mannen zijn intussen al geruime tijd overleden, maar hun familieleden zitten bij ons aan tafel – Mathieus broer, Guillaumes neef, en de kleinzoon van Paul-Louis. Verder waren er natuurlijk vele anderen in het dorp die hebben geholpen en eveneens grote risico’s hebben genomen. Er waren mensen die eten brachten voor de vluchtelingen, of die berichten overbrachten, of die de wacht hielden. En ook van hén is hier vanavond een groot aantal familieleden aanwezig. Je kunt gerust stellen dat er die bewuste avond heel wat mensen zijn geweest die veel op het spel hebben gezet. En Thomas Montignac, degene die alles heeft geriskeerd, heeft zijn leven ervoor gegeven.

Maar uiteindelijk was het jouw vader die ervoor heeft gezorgd dat dit alles de moeite waard was. En waarom zeg ik dat? Omdat hij ons hoop heeft gebracht, en omdat hij zo moedig heeft getracht één van ons te helpen. En toen, toen uiteindelijk alles zo verschrikkelijk misliep, heeft hij een zware beproeving moeten doorstaan om zijn metgezel en zichzelf te redden, waarna het hem uiteindelijk gelukt is te ontsnappen en naar zijn vaderland terug te keren. En naar het leven.’ Hij hief zijn glas en zijn stem kreeg een hartstochtelijke klank. ‘Vrienden, laten we het glas heffen. Op het léven.’

Er werden glazen geheven en er werd geroepen, en even verdrong zich een aantal mensen om mij heen. Toen ze terugkeerden naar hun plaatsen en ik weer naar de oude man schuin tegenover mij wilde kijken, bleek dat hij was verdwenen. Ik kon amper geloven dat hij al zo snel was weggegaan. Ik had meer van hem nodig dan zo’n officiële speech. De verleiding om hem achterna te gaan was groot, maar op dat moment kwam Henri met het eten – schaaldieren, kaas, olijven, frites – en nog meer wijn. Nog veel meer wijn.

Nu de formaliteiten achter de rug waren, wilde iedereen opeens praten. Sylvie Bertrand, het hoofd van de school en een elegante vrouw van in de dertig, legde haar hand op mijn arm en stelde me een vraag over mijn familie. Le Toque, de glunderende visser met zijn rode hoofd die veel weg had van een kabouter, wilde mijn mening horen over de Europese vangstbeperkingen voor tong en schol. Ik keek voortdurend over hun schouders het café in, maar van dr. Pasqual viel geen spoor te bekennen. Henri was druk in de weer met de borden en het bijvullen van de glazen. Er begon muziek te spelen. Mijn glas was alweer leeg, en even later had iemand het opnieuw gevuld. De hemel boven zee was prachtig in het licht van de ondergaande zon, en mijn teleurstelling zakte weg naarmate het feestgedruis om mij heen toenam.

Ik keek verrast op toen Felix opeens achter me kwam staan en in mijn oor fluisterde: ‘Iain? Heb je een momentje?’

Ik volgde hem het nagenoeg donkere café in. Achterin ontwaarde ik dr. Pasqual. Voor hem op tafel stond een glas pernod. Hij kwam met stijve bewegingen van zijn stoel en bood me zijn magere hand.

‘Iain, vergeef me dat ik naar binnen ben gevlucht. Ga zitten, alsjeblieft.’

Dat deed ik. Van buiten drongen flarden van een lachsalvo en het gerinkel van glazen het café binnen.

Felix zei: ‘De inboorlingen beginnen onrustig te worden.’ Hij gaf me een knipoog en keerde terug naar het feest.

‘Felix is een uitstekende zoon voor mij,’ zei dr. Pasqual, hem nakijkend. ‘Hij had bijna overal een parochie kunnen krijgen. In Parijs. In het buitenland. Er is zelfs sprake geweest van een post in het Vaticaan. Maar hij heeft voor St. Cyriac gekozen. Hij ontkent het, maar intussen was mijn dierbare vrouw overleden, en ik weet zeker dat hij voor mij is teruggekomen.’ Hij glimlachte en legde zijn handen op elkaar. ‘Maar hier ben je niet voor gekomen, dat weet ik.’

‘Dr. Pasqual – ’

Hij hief zijn hand op. ‘Vergeef me. Mag ik raden wat er op dit moment door je heen gaat? Volgens mij voel je je verre van voldaan over dit – hoe zal ik het zeggen – stripboekavontuur. Ik kan me vergissen, maar ik heb het idee dat het je vooral gaat om de manier waarop je vader gereageerd heeft op alles wat zich hier heeft afgespeeld. Je denkt waarschijnlijk dat het allemaal veel minder heroïsch was dan het beeld dat wordt geschetst. En dat is ook zo.’

Ik zei niets.

‘Iain, je vader en die maat van hem hebben twee maanden in die crypte gezeten. Het handjevol mensen in het dorp dat wist dat ze daar zaten, heeft hun best voor hen gedaan met voedsel en medicijnen, enzovoort. Sylvie Bertrands grootmoeder was verpleegster. Twee ooms van Marie-Louise waren eigenaar van de werf en ze hebben voor de boot gezorgd. Maar ik vrees dat er anderen waren die vader Thomas’ vaderlandsliefde gevaarlijk vonden, die het er helemaal niet mee eens waren dat hij die vluchtelingen in de kerk had laten onderduiken, en uiteindelijk hebben ze hem verraden.’

‘Is bekend wie dat waren?’

‘Nee,’ antwoordde hij. ‘En het interesseert me ook niet. Bovendien zijn ze waarschijnlijk toch al lang dood, en daarbij wil ik je best bekennen dat ik het ze niet eens zo heel erg kwalijk neem.’

Hij moest de verbazing op mijn gezicht hebben gezien.

‘In die tijd waren de dingen niet zo eenvoudig, Iain. Gewone mensen moesten in eerste instantie aan hun familie denken. Als de Duitsers ontdekt hadden dat de priester van St. Cyriac onderduikers in zijn kerk verborgen hield, had de hele gemeenschap daar mogelijk voor moeten boeten. Het wemelde hier van de Duitse troepen. Ze waren verschrikkelijk bang en gespannen, want de invasie kon elk moment plaatsvinden. En mensen die bang zijn, zijn tot ongewoon wrede dingen in staat.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Opnieuw had ik dat akelige gevoel dat ik, bij het zoeken naar antwoorden op de vragen waar ik persoonlijk mee worstelde, veel andere en overkoepelende factoren over het hoofd had gezien.

Dr. Pasqual trok zijn schouders op.

‘Twee maanden in die ellendige crypte. Kun je het je voorstellen? Je vader en zijn maat waren er beroerd aan toe, die avond dat we ze hielpen vluchten. Je vader had een wond aan zijn been die niet goed geheeld was. En die andere man was zó diep in shock dat ik hem nooit één woord heb horen uiten.’

‘Maar u hebt ze helpen ontkomen.’

‘Het scheelde een haar. De Duitsers stonden boven op de deur van de kerk te bonzen toen we bezig waren ze uit de crypte te ha len. Thomas ging terug naar boven om de soldaten te woord te staan, om ze af te leiden. Hij moet geweten hebben wat hem te wachten stond. En niet veel later hoorden we de schoten. Het was Mathieu Garnier die ons bij de les hield, want zonder hem zouden we waarschijnlijk in paniek zijn geraakt. Mathieu was een geboren leider.’

Dr. Pasqual nam een slokje van zijn Pernod.

‘De hemel weet hoe we het voor elkaar hebben gekregen. We moesten met ze door het dorp, en de kans was groot dat we Duitsers tegen zouden komen. Waarschijnlijk waren ze, aangetrokken door het schieten, allemaal naar de kerk gegaan. Het enige wat ik me er nog van kan herinneren is dat de kerkklok middernacht sloeg terwijl we ons met je vader en zijn vriend door de straten haastten. Dat luiden van die kerkklok zal me altijd bijblijven.’ Hij zweeg even om zijn emoties weer onder controle te krijgen. ‘Mathieu Garnier bracht ze naar de werf. Ik ging met de andere twee terug naar de brug over de Vasse voor het geval de Duitsers terug zouden komen. Gelukkig gebeurde dat niet. Als ik me goed herinner beschikten we met zijn vieren maar over één geweer.’

‘En is mijn vader dan vanaf de werf weggevaren?’

‘Ik heb op de brug staan kijken hoe het tij ze meevoerde – die twee in dat kleine bootje, en ik was doodsbang dat iemand ze zou opmerken. Op het uiterste puntje van de kust stond een Duitse bunker, maar daar is de eb zo snel dat ze maar een paar minuten nodig hadden om op zee te komen. Misschien zelfs wel minder dan dat. Maar dat doet niets af aan het feit dat ze ontzettend geboft hebben. We hebben allemaal geboft. De herinnering eraan bezorgt me de rillingen – nog steeds. Achteraf vertelde Mathieu dat je vader, toen ze bij de werf aankwamen en hij het bootje zag, zei: “Het is een gok, dat bootje op zee, maar ik waag het erop.” Matthieu sprak niet veel Engels, maar dat had hij begrepen.’

Ja, ik kon me van mijn vader goed voorstellen dat hij, zonder op iemands toestemming te wachten, zijn gewonde kameraad in de boot had gezet en met snelle bewegingen de touwen had losgegooid. Na al die tijd in die kleine, bedompte en duistere ruimte te hebben geleefd kon hij, nu hij het bootje onder zich voelde deinen, niet snel genoeg wegkomen. Natuurlijk waagde hij het erop. In gedachten zag ik een bescheiden vaartuigje, een wazige vlek op zwart water, dat van onder de overhangende takken op het snel uitstromende tij werd meegevoerd – onder de schietgaten van die bunker door, op weg naar de open zee en de belofte van vrijheid.

Dr. Pasqual spreidde zijn handen. ‘Voilà, nu weet je alles. Het lijkt vast heel wat, zoals ik het vertel, maar ik wil je best bekennen dat geen van ons dacht dat hij voorbij de zandbanken zou komen. Diep in ons hart waren we eigenlijk vooral blij dat we van ze af waren, en dat het voor ons dreigende gevaar met hun vertrek was geweken. Je ziet, het viel reuze mee met die moed van ons.’ Hij schonk me een verdrietig glimlachje.

Ik vroeg: ‘En u wist dat ze veilig in Engeland waren aangekomen?’

‘Ja, dat was mij bekend. Na afloop van de oorlog heb ik naar hem geïnformeerd.’

‘Maar u heeft nooit contact met hem gezocht?’

‘Voor mijn gevoel moest ik dat aan hem overlaten. En ik kan begrijpen dat hij niets van zich heeft laten horen.’

Ik zei niets. Ik mocht deze oude man. Het was prettig om hem over het verleden te horen vertellen. Dat was de taak van oude mensen, de overlevering van dit soort verhalen. Het was wat je van een vader mocht verwachten.

Dr. Pasqual pakte zijn stok en trok hem naar zich toe. ‘Er was een tijd waarin ik de hele dag kon rijden en de hele nacht kon dansen,’ zei hij. ‘Maar die is voorbij, vrees ik. Toch zou ik het erg fijn vinden als je een dezer dagen bij mij thuis langs kunt komen, en dan praten we verder. Ik moet twee dagen op reis voor een tamelijk saaie reünie, maar wat vind je van dinsdagmiddag? Rond een uur of vier? Als je het tenminste aankunt om gedurende een uur of zo naar de verhalen van een oude man te luisteren. En dan zorg ik voor een glas voortreffelijke armagnac om het allemaal wat draaglijker te maken.’

‘Graag.’

‘Als je me nu dan zou willen excuseren? Ik ben nogal moe.’

‘Dr. Pasqual, zou ik u, voor u gaat, nog één ding mogen vragen?’

‘Natuurlijk.’

Ik schoof het plattegrondje naar hem toe. ‘Dit heeft mijn vader hiervandaan meegebracht. Ik vroeg me af of u misschien weet wat het is.’

Hij haalde zijn hand van zijn stok en ging weer zitten. ‘Iain, zou je zo vriendelijk willen zijn om een glas water voor me in te schenken?’

Nu pas viel me op hoe bleek hij zag. Hij had weg willen gaan om te voorkomen dat ik zou zien hoe verzwakt hij was, en het speet me dat ik hem had tegengehouden. Ik schonk een glas water voor hem in uit de karaf en schoof het over tafel naar hem toe. Hij dronk er niet meteen van. Zijn handen waren doende met het plattegrondje – hij hield het bij het licht en bracht het vervolgens tot dicht voor zijn ogen. Ik zag hoe de spieren rond zijn ogen en mond zich spanden.

‘Dr. Pasqual – voelt u zich goed?’

Hij keek op met een afwezige blik. ‘Mijn hart is niet meer zo best, en ik heb wat pijn op de borst.’ Hij legde de schets tussen ons in op tafel, haalde een zilveren doosje uit de zak van zijn jasje, schudde er een paar pillen uit en nam ze in met een slokje van het water. Opnieuw pakte hij het kartonnetje op. ‘En dit is door je vader getekend?’

‘Daar ben ik zo goed als zeker van.’

‘En volgens jou moet het hier ergens in de buurt zijn.’

‘Ja, dat neem ik aan.’

‘Aan de andere kant is het moeilijk voor te stellen dat hij de kans kreeg om tijdens zijn verblijf hier in St. Cyriac ergens een plattegrond van te schetsen. Hij zat opgesloten in de crypte.’

‘Daar heb ik geen verklaring voor.’

‘Vreemd.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Nee, ik vrees dat het mij niets zegt. Ik weet zeker dat ik het herkend zou hebben als het in de buurt was. En dit, wat is dit? Een soort pier? Zoiets zou toch op moeten vallen. Maar zo’n plek hier in de buurt schiet mij niet te binnen.’

‘Het was maar een gedachte.’ Ik stopte het plattegrondje terug in mijn portefeuille.

Dr. Pasqual stond op en ik wilde ook gaan staan, maar hij gebaarde me dat ik moest blijven zitten. ‘Nee, nee, blijf alsjeblieft.’ Hij kwam achter de tafel vandaan, streek zijn jasje af en trok zijn vlinderdasje recht – een oude man die zijn waardigheid weigert op te geven, ook al ging hij dan nog zo gebukt onder de last van zijn vergevorderde leeftijd en de herinneringen.

‘Ik neem aan, Iain, dat je een goed leven hebt,’ zei hij onverwacht. ‘Je hebt een gezin. En je hebt het redelijk ver geschopt in de wereld, heb ik het goed?’

Het was heel stil in het café. De vrolijke geluiden van buiten leken uit een heel andere dimensie afkomstig te zijn. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘We hebben het goed.’

Hij glimlachte die glimlach van hem, en daarmee leek hij ook weer op krachten te komen.

‘Je kunt je niet voorstellen wat het voor mij betekent dat ik daar een heel klein beetje toe heb bijgedragen,’ zei hij. ‘Maar vergeet niet dat het, zonder die niet-aflatende moed van je vader, nooit gebeurd zou zijn.’ Hij schudde mijn hand en knikte hoffelijk. ‘Tot dinsdag.’

En toen was hij verdwenen – ik hoorde het tikken van zijn stok op de vloer van het café. Ik bleef nog even zitten en staarde naar het halfvolle glas Pernod op tafel. Ik begreep helemaal waarom Felix zo van die oude man hield, en tot mijn schaamte voelde ik een steek van jaloezie.

Ik verliet het café via de zijdeur, omzeilde de herrie en het licht van het feest en liep over de boulevard naar de rand van de kade. De koele voorjaarslucht voelde weldadig op mijn gezicht. The Gay Dog, opvallend met haar felle roze en rode tinten, dobberde aan mijn voeten. Zwart water kabbelde tussen de boten, en de van autobanden gemaakte stootwillen maakten een zacht krakend geluid. Opeens kwam Felix naast me staan en sloeg zijn arm om mijn schouders.

‘Nee maar, een uitnodiging om het familiebezit te bezoeken, nog wel! Het is dat monsterlijke, half vervallen gebouw aan de overkant van de kustweg, tussen twee haakjes.’

‘Met die torentjes?’

‘Het slot van Dracula,’ gniffelde hij. ‘Compleet met betonnen nimfen die water in de fonteinen spuwen. Het lijkt van veraf veel groter dan het in werkelijkheid is.’

‘Ik voel me vereerd.’

Hij keek me aan. ‘Mijn ouwe heer mag je, Iain. Hij is bijzonder kieskeurig.’

‘Ik mag hem ook.’

‘Mooi. Je mag hem met me delen, als je wilt.’

‘Pardon?’

‘Mijn oude papa. Je kunt hem voor de helft als de jouwe beschouwen.’

Ik keek hem strak aan. ‘Ik heb mijn best gedaan,’ zei ik. ‘Met mijn vader. Het is alleen dat hij…’

‘Het zal niet gemakkelijk zijn.’

‘Kan ik je iets vertellen, Felix?’

Hij keek me onderzoekend aan. ‘Ga je gang.’

‘Vannacht werd ik wakker, en ik kon niet meer in slaap komen. Ik heb een poosje voor het raam staan luisteren naar de waarschuwingsboei op de zandbanken. En ik begon me af te vragen of mijn vader al die jaren geleden ook zoiets had gehoord. Alleen dat geluid maar, en verder alles doodstil. Hoe was dat voor hem? Dat eindeloze wachten in het duister. Voortdurend die angst voor het allerergste, wat dan uiteindelijk ook gebeurt. En wat dat met hem heeft gedaan. Dát, en alles wat daarna is gebeurd.’

‘Aha.’ Felix aarzelde even. ‘Zal ik je eens wat zeggen, Iain? Volgens mij begin je al een heel aardig beeld van zijn wereld te krijgen. Meer dan je zelf misschien beseft.’

‘Hoe bedoel je dat?’

‘Er is al sinds vijftig jaar geen waarschuwingsboei meer op de zandbanken.’ Hij grinnikte om mijn gezicht. ‘Trek het je niet aan. De zee haalt ’s nachts meer rare streken uit.’ Hij lachte, gaf me een bemoedigend klopje op de schouder en slenterde terug naar het feest.