17

De volgende dag was dinsdag. In de middag had ik een afspraak met dr. Pasqual, maar tot het zover was had ik nog zes uur te gaan. Aan het ontbijt bij Henri zag ik het even niet meer zo zitten allemaal. Mijn speurtocht naar een huis met een steiger – een huis dat waarschijnlijk niet eens meer bestond – begon steeds dwazer te voelen. Ik begon er zelfs aan te twijfelen of het plattegrondje wel door mijn vader was getekend – voor hetzelfde geld zat ik, net als met die kwestie van Sally Chessall, op een totaal doodlopend spoor.

En toch was ik intussen al een heel eind gevorderd. Mijn persoonlijke speurtocht naar de Heilige Graal, had Felix het genoemd, en hij had het niet eens echt cynisch bedoeld.

Ik stapte in de Discovery en verliet het dorp in zuidelijke richting.

In St. Brieuc vond ik een boekhandel die beter gesorteerd was dan wat ik in St. Cyriac had kunnen vinden, en ik kocht een stapel regionale kaarten van het hele kustgebied. Enkele kilometers buiten het stadje stopte ik bij een hotel aan zee en dronk een kopje koffie in een eetzaal met uitzicht op het grauwe Kanaal.

Ik vouwde de kaarten open en legde ze op tafel. Ik heb altijd van landkaarten gehouden, met hun stevige papier, hun kleine lettertjes en tekentjes en hun belofte van ontdekking. Deze hadden de grootste schaal die ik had kunnen vinden – het waren wandelkaarten – en elk huis, elk landpaadje en elk groepje van meer dan drie bomen binnen tien kilometer omtrek van St. Cyriac stond erop aangegeven. Ik herkende elk detail van het dorp: de brug stroomopwaarts van de werf, de lapjesdeken van waterkersbedden, de helling en de gebouwtjes van de werf zelf. Ik zag de huizen rond het haventje, het dorpsplein en de kerk.

Ik zette het plattegrondje van mijn vader tegen de karaf met water, vouwde mijn nieuwe kaart dubbel tot een handzaam formaat en bestudeerde de kustlijn tot tien kilometer ten zuidwesten van de Vasse. Met mijn vinger trok ik elke bocht en inham na. Elk gehucht of boerderij aan zee die was voorzien van iets wat zelfs maar een beetje op een steiger of pier leek, kruiste ik aan, en daarna herhaalde ik de procedure tien kilometer ten noordoosten van de monding van de rivier. Uiteindelijk markeerde ik een tiental mogelijke locaties – drie in oostelijke richting, en zeven naar het westen – en keerde toen met mijn kaarten terug naar de auto.

Het was nog geen elf uur. Kort na het middaguur was ik in het gebied dat ik op de kaart had aangegeven. Ik zette mijn auto op een parkeerplaats langs de weg, bepaalde mijn positie en sloeg linksaf, een smal landweggetje in dat naar zee liep.

Mijn eerste kruisje bleek een gloednieuw vakantieoord aan zee te zijn dat bovendien nog in aanbouw was. Ik reed een onverhard pad af dat tussen hoge hagen doorliep en kwam bij het informatiekantoortje. Mannen met helmen op waren met gele bulldozers in de weer om het bouwterrein te effenen. Achter de half afgebouwde villaatjes zag ik een aanlegsteiger van staal en hout. De steiger was ouder dan de rest van het project, maar beslist niet meer dan een jaar of vijf. Ik keerde en reed terug naar de doorgaande weg.

Het tweede kruisje leek een betere keuze te zijn. Ik kon er niet helemaal met de auto bij, maar moest het laatste stukje naar een lage klip lopend afleggen. Onder mij, een paar honderd meter verder, lag een vervallen, half ingestorte houten pier die er op zijn minst oud genoeg uitzag.

Ik begon de helling af te lopen en bleef even later staan om het allemaal nog eens te overzien. Twee grote loodsen met een zinken dak niet ver van de pier verwijderd, en een oude, verroeste kraan ervoor. Mijn vader had gebouwen bij de pier of de steiger getekend, maar op zijn plattegrondje waren het er vier. De twee loodsen onder mij stonden niet in de juiste positie, en bij het strand zelf was geen huis te bekennen. Ik sjokte de helling weer op.

Kandidaat nummer drie, die in een natuurgebied lag, was lastig bereikbaar via een kronkelend pad dat nagenoeg overwoekerd was met brem. Toen ik niet verder kon met de auto, stapte ik uit en legde de resterende anderhalve kilometer af over het strand. Maar wat ik voor een steiger had gehouden, bleek een soort lozingspijp te zijn – een roestige buis op houten stutten die een aantal meters de zee in liep, en waar bruinachtig afvalwater uit kwam. Op de pijp zat een rijtje aalscholvers hun vleugels te drogen. Er stonden geen gebouwen.

Ik ploeterde terug naar de auto en bleef er een poosje in zitten terwijl de wind zand tegen de carrosserie aan blies.