44

De rest van de ochtend hield ik me bezig met het opruimen van de troep die de bouwvakkers hadden achtergelaten en het uitvoeren van verschillende geïmproviseerde reparaties – gaten dichten, panelen over dwarsbalken timmeren en puin verplaatsen. Halverwege trok ik een uur uit om een lijst van aannemers in Lannion en St. Brieuc af te bellen. Het was zondag, en natuurlijk namen de meesten de telefoon niet op, maar het feit dat ik het geprobeerd had bezorgde me in ieder geval een goed gevoel.

Chantal gaf de keuken en de badkamer een flinke beurt. Ik hoorde haar een paar vergeefse pogingen doen om met Kate in gesprek te komen. Kate had zich sinds de vorige avond niet meer vertoond. Ik verwachtte dat ze net zo lang in haar kamer zou blijven tot die oude BMW weer de oprit kwam opgesputterd, maar de motor liet zich niet zien of horen.

Rond het middaguur pauzeerden we voor een baguette, en we letten erop geen pijnlijke thema’s aan te snijden – over Serge, Dominic of Bonnard werd niet gesproken. Ik ging daarna weer aan het werk, maar om vier uur nam ik een douche en liep het dorp in.

De voorjaarsregen van de vorige avond was overgewaaid, en het weer was ideaal voor de optocht. Op het grind van het plein was een aantal kramen opgezet, en op de boulevard en Henri’s terras had zich een aardige menigte van plaatselijke bewoners en toeristen verzameld. Ik zag Felix tussen de tafeltjes door lopen en hier en daar een grapje maken. Hij had me ook gezien, pakte een fles rosé met twee glazen van het blad waarmee Henri hem juist passeerde, en baande zich een weg naar mij toe.

‘Fijn dat je bent gekomen.’ Hij ging op een meerpaal zitten, schonk voor ons beiden in, zette de fles op de grond en stootte zijn glas tegen het mijne. ‘En je boft, want de optocht gaat zo beginnen.’

Ik vroeg: ‘Heb je Dominic gezien?’

‘Hij maakt zijn grootse entree op de praalwagen van de Bourgognes.’ Hij dronk. ‘Hij huppelt rond in dat Neptunuskostuum van hem en prikt met zijn drietand naar de toeschouwers. Dat doet hij elk jaar.’

Er kraakte een luidspreker, er werd iets aangekondigd en een oeroude tractor kwam in een dikke wolk rook de boulevard afrijden. Het publiek juichte. Er volgden meerdere bejaarde landbouwvoertuigen – sommige liefdevol gerestaureerd – met zwaaiende bestuurders in boerenkiel, een strohoed op het hoofd en een boerenzakdoek om de hals.

Felix vulde onze glazen bij. Hij riep iets wat niet helemaal door de beugel kon naar een van de bestuurders, die zijn hoofd naar achteren boog en het uitschaterde.

‘Ze doen de dingen op hun eigen manier,’ zei hij, terwijl hij naar de tractors bleef kijken. ‘Het is geen Londen of Parijs, maar het is een hechte gemeenschap. Weet je wat dat betekent, Iain? Nee, misschien niet. Misschien ben je daarom wel hier, om dat te leren.’

‘Het spijt me als ik niet al te delicaat te werk ben gegaan, Felix. Maar ik kan deze zaak maar niet uit mijn hoofd zetten.’

‘St. Cyriac heeft alle mogelijke soorten lastige nieuwkomers overleefd.’ Hij keek me glimlachend aan. ‘En een groot deel daarvan ook in het hart gesloten.’

De eerste praalwagen kwam langs. Een reusachtige, zilver en blauw geschilderde vis van spaanplaat die om zijn as draaide, was op een dieplader gemonteerd. Le Toque, zijn zoon Guy en twee dekknechten in gele oliepakken liepen eromheen en gooiden snoepgoed naar het publiek.

De vis werd gevolgd door een praalwagen van de Citroën-dealer. Op een trailer prijkten twee splinternieuwe vijfdeursauto’s met, op de motorkap, aantrekkelijke meisjes in bikini. Op de met hooibalen volgeladen wagen van de landbouwcoöperatie had een groep kinderen in boerenkledij de grootste pret, terwijl ze het publiek met waterpistolen natspoten.

Het was een lange stoet – een wijnboer had een enorm vat op zijn praalwagen staan waaruit hij gratis glaasjes voor het publiek tapte, een Dixieland-straatorkest speelde er vrolijk op los en een vrachtwagen vervoerde een hele lading met tiara en sjerp getooide tienermissen.

‘Daar zijn ze,’ zei Felix, en naar de opluchting in zijn stem te oordelen, had ook hij naar de wagen van de Bourgognes uitgekeken. ‘Daar heb je Daniel.’

De praalwagen van de werf was opgetuigd als een galjoen met zeilen, compleet met houten kanon, en tientallen vlaggetjes langs de kanten. Daniel en Marie-Louise Bourgogne stonden als admiraals verkleed – met een steek op het hoofd en blauwe, met medailles behangen jasjes – aan dek.

‘Ik zie hem niet,’ zei ik.

Felix ging staan. ‘Dat kan niet. Hij moet er zijn. Hij is er altijd.’

De wagen reed voor ons langs, en we drongen door de horde mensen heen naar de stoeprand. Daniel deed zijn best om naar het publiek te lachen en te zwaaien, maar Marie-Louise stond met een strak gezicht achter het roer en staarde voor zich uit. Het leek alsof ze had gehuild. Daniel zag ons staan, wenkte ons naderbij, en ging op zijn hurken op de rand van de boot zitten terwijl wij met hem opliepen. Hij moest luid praten om zich boven het lawaai van het gelach en de muziek uit verstaanbaar te maken.

‘Hebben jullie Dominic ergens gezien?’ vroeg hij.

Felix hield zich met een hand aan de trailer vast. ‘Dat wilden we juist aan jullie vragen. Hij heeft nog nooit verstek laten gaan, of wel?’

‘Hij komt meestal een uur of zo voor de start,’ zei Daniel. ‘We hebben zo lang mogelijk gewacht. Misschien zou iemand even bij hem moeten gaan kijken.’

‘Ik ga wel,’ zei ik. ‘Jullie kunnen hier moeilijk weg.’

Felix nam me onzeker op. ‘Als je wilt, ga ik wel met je mee.’

‘Dat is echt niet nodig, Felix.’

Hij legde zijn hand even op mijn arm. ‘Het zal wel loslopen. Hij is vergeetachtig en verliest de tijd nogal eens uit het oog. Kom terug voor een borrel, en neem die oude rakker mee. We blijven hier op jullie wachten.’

Ik nam de mij inmiddels vertrouwde route over de schipbrug bij de werf, langs het huisje van de Bourgognes, en liep het pad langs de rivier af. Er brandde licht in het huis, maar dat kon me niet schelen en bovendien leek er niemand aanwezig.

Het was inmiddels een paar minuten voor zes. Het was een warme voorjaarsavond – tot dusver de warmste van het jaar – en de zon aan de westelijke hemel scheen door de bomen. Het was eb en het rook naar modder en rottende planten. Voor zover ik me kon herinneren was deze onaangename lucht me nog niet eerder opgevallen. Het was heel stil op de plek waar de bocht in de rivier de stroming vertraagde, en ik ging langzamer lopen. In het ondiepe water waren twee zwanen op zoek naar voedsel. Het was zo stil dat ik kon horen hoe ze hun koppen onder water staken en door het water bewogen, en daarna hoorde ik het water ook weer uit hun snavels druipen. Mugjes en andere insecten vlogen door de lichtbanen van de laagstaande zon.

Ik kwam bij de boot en zette een voet op de rand. Dominic was er niet. Ik hoefde niet eens te roepen – ik voelde dat hij er niet was. Toch had ik hem in gedachten duidelijk voor me gezien, zoals hij met zijn vislijn in de hand en met die brede, kinderlijke grijns van hem, voorop de boeg had gezeten. Ik bleef teleurgesteld in de warme avond staan wachten en vroeg me af wat ik nu moest doen.

Het duurde even tot ik de reiger zag die vlak voor de boot – en veel dichterbij dan anders – bij de oever stond en naar me keek. Er was geen twijfel mogelijk. Hij had zijn kop een beetje opzij gedraaid en hield zijn oog strak op mij gericht. De rivier was zo stil dat de vogel er tot in de details in weerspiegeld werd. Slechts een minimale rimpeling rond zijn poten verried de trage stroming van het water.

Toen opeens vloog de reiger op. Ik schrok ervan, en ik voelde het pompen van zijn brede vleugels toen hij over de boot heen vloog. Nadat hij één enkele, grote cirkel onder de bomen door had beschreven, wiekte hij, in het zonlicht dat op zijn grijze en witte verenkleed weerkaatste, laag over het water naar de open zee – wrrromp, wrrromp, wrrromp.

Ik begon terug te lopen. Het interesseerde me niet meer of mijn voetstappen te horen waren. De reiger had me een akelig gevoel bezorgd, en ik had ineens heel sterk het idee dat ik een indringer was en hier niet thuishoorde. Ik stak de rivier weer over en besloot na een korte aarzeling verder stroomopwaarts langs de waterkersbedden, de sluis en de molen te lopen, naar de flatjes waar Dominic woonde.

Ik kwam bij de stenen poort, ging eronderdoor, liep de binnenplaats met de tafeltjes en het levensgrote schaakspel over en wilde de trap op lopen. Madame Duquesne was in de achtertuin bezig de was van de lijn te halen. Ze riep iets naar me, maar ik verstond haar niet en liep door.

Op de parkeerplaats stond een aantal auto’s van bezoekers, en oude mensen duwden kinderen op de schommels in het speeltuintje. Op de tweede verdieping stond een verwaarloosd uitziende man van een jaar of zestig over de leuning van het balkon gebogen een heel dun sigaretje te roken. Hij bromde iets toen ik hem passeerde. Verderop stond de deur van een appartement open en ik hoorde mensen luid met elkaar praten om boven het lawaai van een televisie uit te komen.

Ik liep door de gang tot bij Dominics blauwe deur en klopte aan. Er kwam geen reactie, en ik klopte nog eens – wat harder nu. Madame Duquesne was me puffend de trap op gevolgd, en de zolen van haar platte schoenen klepperden op de betonnen vloer van de gang.

‘Hij moet bij de optocht zijn,’ zei ze.

‘Hebt u hem weg zien gaan, madame Duquesne?’

‘Hoezo? Is hij er dan nog niet? Die man komt nog te laat op zijn eigen begrafenis. Man? Kind, kan ik beter zeggen.’ Ze duwde me met haar schouders opzij en haalde haar sleutels tevoorschijn. ‘Het is een dromer, of hij nu bezig is met die scheepjes van hem of met zijn kostuum. O, ik moet ook altijd op hem letten!’ Ze tikte tegen de zijkant van haar neus. ‘Ik kan hem geen moment uit het oog verliezen. Hij leeft in een andere wereld, die man.’

Ze duwde de deur op een kier en riep, zonder om het hoekje te kijken, Dominics naam. Dat deed ze een paar keer, maar toen er geen reactie kwam, haalde ze haar schouders op en stapte opzij om mij door te laten.

Ik wist meteen dat hij dood was. Hij lag op het bed, met zijn gezicht naar me toe, volledig gekleed en met opgetrokken benen. Zijn ogen waren wijd open en niet gefocust. Er lag opgedroogd braaksel op de lakens bij zijn mond, en op de vloer en over vijf of zes lege wijnflessen die daar schots en scheef bij elkaar lagen. Dominics huid had de kleur van papier met een blauwige gloed rond de lippen. In de kamer stonk het naar braaksel en verschaalde wijn. Terwijl ik madame Duquesne een gesmoorde kreet hoorde slaken, boog ik me over Dominic heen en voelde de huid van zijn nek. Hij was ijskoud, en de kou leek aan de toppen van mijn vingers te blijven kleven.

‘O, nee, toch niet, hè?’ vroeg madame Duquesne. ‘Och, de arme stakker. Toch niet, hè? En wijn? Hij mag helemaal niet drinken! Hij kán niet drinken! En dat weet hij!’

Ze kwam naast me staan en ik hoorde dat ze een beetje hijgde. Mijn blik dwaalde af naar het keukentje. Naast de gaspitten stond een braadpan met twee roze saucijzen erin, en erboven zoemden een paar dikke vliegen.

‘Hoe vaak heb ik dat al niet tegen hem gezegd!’ riep madame Duquesne uit, alsof Dominic haar nog zou kunnen horen. Ze wilde me opzij duwen, maar ik hield haar tegen.

‘We kunnen hem maar beter zo laten liggen,’ zei ik. ‘De politie zal niet willen dat we ergens aan zitten.’

‘De politie?’ Ze keek me ongelovig aan, en keek toen weer naar de dode oude man. Haar kin begon te beven. ‘Maar ik laat hem geen moment uit het oog, monsieur Madoc. Geen seconde!’

‘Ik stel voor dat u brigadier Freycinet belt,’ zei ik zacht.

‘Ja.’ Ze haalde diep adem. ‘Ja, natuurlijk. Dat ga ik dan nu meteen maar doen.’

Ze haastte zich de flat uit. Iemand – mogelijk de sigarettenroker die ik eerder had gezien – vroeg haar iets en kreeg een kribbig antwoord. Ik duwde de deur dicht. Ik realiseerde me dat ik mijn mobieltje in de zak van mijn jasje had en dat ik net zo goed zelf had kunnen bellen, maar ik was blij dat ik haar had weggestuurd.

Het was heel stil. In de lindeboom voor het raam zaten een paar duiven zachtjes te koeren. Ik hoorde de televisie in de flat ernaast – een studiolachsalvo en de toeter van een spelletjesprogramma. Dominics groene Neptunuspak hing over een stoel, en zijn zilveren, in aluminiumfolie gewikkelde drietand stond tegen de achterkant van de stoel geleund. Ik hoorde een zacht sissend geluid en controleerde het fornuis, maar het geluid was afkomstig van Dominics transistorradiootje op de plank boven zijn hoofd. Als ik scherp luisterde, kon ik door het gekraak en geknetter nog net iets van dansmuziek onderscheiden.

Toen pas zag ik de porseleinen olifant in scherven op de grond liggen. Ze hebben Jumbo’s slurf eraf gebroken, maar ik heb hem weer beter gemaakt. Niet meer, dus. Dominic zou Jumbo, of wat dan ook, nooit meer beter maken.

Onder de zool van mijn schoen knerpte iets, en toen ik omlaag keek zag ik scherven dik groen glas, stukjes gekleurd hout en heel kleine lapjes bont katoen. Met een vermoeden van wat me te wachten stond, keek ik de woonkamer in. Al zijn modellen waren vernield. De vloer lag bezaaid met versplinterd hout, stukjes verward touw van de tuigage en de miniatuurbemanningsleden. Alle modellen waren systematisch doormidden gebroken.

Ik bleef net zo lang staan tot ik sirenes hoorde, en haastige voetstappen die de trap op, en de gang door kwamen. De deur zwaaide open en de flat vulde zich met luid rondstampende laarzen, madame Duquesnes smekende stem en brigadier Freycinets kortaffe antwoorden. Hij kwam naast me staan en keek naar Dominic.

‘Arme oude drommel,’ zei hij. ‘Toen we klein waren, gooiden we stenen naar hem. De dorpsgek, u weet wel. Ontzettend wreed, kinderen.’

‘Ja,’ zei ik.

‘Maar niet zo wreed als dit.’ Freycinet keek me onderzoekend aan. ‘Hebt u hem gevonden, monsieur Madoc?’

‘Ja.’

‘We zouden u in dienst moeten nemen. U bent beter dan een speurhond.’ Hij lachte luid om zijn eigen grapje, en toen voelde hij aan de huid van Dominics nek zoals ik eerder had gedaan. Hij rechtte zijn rug. ‘Wijn, hè? Dominic wist niet veel, maar dit wel, volgens mij. Van alcohol werd hij helemaal gek.’

Hij liep naar de woonkamer en ik volgde hem. Bij het zien van de vernielingen floot hij zacht. ‘Hoe zou u dit alles beschrijven? Hij zuipt zichzelf een stuk in de kraag, zijn brein kan het niet aan en hij slaat door, slaat de boel kort en klein, braakt alles uit en stikt in zijn eigen kots.’

‘Dat klinkt aannemelijk.’

Hij nam me onderzoekend op. ‘Hebt u een beter idee?’

‘Ziet u die la? De middelste? Kunt u hem opentrekken?’

‘Hoezo?’

‘Toen ik hier de laatste keer was, zat hij propvol geld.’

De agent trok zijn wenkbrauwen op, haalde met een zwierig gebaar zijn zakdoek tevoorschijn, wikkelde hem om zijn hand en trok de la open.

‘Nu niet meer,’ zei hij.

Het was laat toen ik thuiskwam. Chantal stond achter het fornuis. Ik had haar vanaf het politiebureau gebeld en ze had blijkbaar haar best gedaan om tot mijn thuiskomst bezig te blijven, want de boel was zo schoon dat je van de vloer zou kunnen eten. Ze droeg een grappig schort met cartoons erop, dat totaal niet paste bij de uitdrukking op haar gezicht. Bij niets, eigenlijk.

‘Hoe is het met je?’ vroeg ze. ‘Die arme oude man.’

Ik liep naar de koelkast, haalde er een biertje uit en bood haar er ook een aan. Ze schudde haar hoofd. Ik ging aan tafel zitten en schonk het behoedzaam in een glas.

‘Zijn flat is overhoopgehaald,’ zei ik. ‘Alles is vernield en het geld is weg.’

Ze haalde een paar keer adem. ‘Het moet verschrikkelijk zijn geweest. Om hem zo te vinden…’

‘Jij hebt vast wel erger gezien. In al die oorlogsgebieden.’

Ze knipperde met haar ogen. ‘Je bent van streek.’

‘Ja.’ Ik wendde mijn blik af. ‘Neem me niet kwalijk. Ik weet niet waarom ik dat zei.’

‘Ik wel,’ zei ze.

Ik nam een paar slokken bier en tuurde in het glas. Chantal kwam naar de tafel, ging tegenover me zitten en nam mijn rechterhand in haar beide handen. Ik voelde dat ze naar me keek, voelde haar medelijden, maar kon mezelf er niet toe brengen haar aan te kijken. Dat maakte me verdrietig, want ik wilde haar heel graag alles vertellen. Dat Dominic een schat van een kerel was die gek was op saucijsjes, kapotte olifantjes repareerde en prachtige modelschepen maakte. Dat hij van zijn leven nog geen vlieg kwaad had gedaan, dat de vogels van hem hielden en dat hij de vissen die hij ving terug in het water gooide en wie weet, misschien hielden die ook wel van hem. Ik wilde haar armen om me heen voelen. Ik wilde me tegen haar middel drukken en om Dominic huilen en haar vertellen over dat afschuwelijke gevoel dat ik had en dat steeds sterker werd – het gevoel dat het mijn schuld was dat hij dood was.

‘Ik ga naar bed,’ zei ze, en ze kwam met stijve bewegingen van haar stoel. ‘Ga je mee?’

‘Nog niet.’