46

Ik nam een douche en probeerde het schuldgevoel van me af te boenen.

Ik bleef mezelf voorhouden dat de wereld dezelfde was als die waarin ik de vorige dag had geleefd. De zon scheen nog altijd door het matglazen ruitje en de leidingen van de half geschilderde badkamer maakten precies dezelfde geluiden als eerst. Het kon niet anders dan dat het dorp en de mensen die er woonden ook nog precies zo waren als voorheen.

Toch wist ik dat alles veranderd was, dat alles van positief was omgeslagen naar negatief. Onder het veel te hete water probeerde ik mezelf op elke denkbare manier te rechtvaardigen. Maar er was geen ontkomen aan. Als ik hier niet was gekomen en geen vragen had gesteld, zou die arme Dominic nu nog even onschuldig glimlachend als altijd op de boeg van de oude boot zitten vissen.

Ik kleedde me snel aan en liep door het huis. Kate en Chantal zaten in de keuken. Ik hoorde ze zachtjes met elkaar praten – Kates stem nog trillerig, die van Chantal geruststellend en troostend. Ik was blij dat ze over de kwestie konden praten, maar ik wilde ze niet storen en ik wilde ook niet weten welke kant hun gesprek op ging. Ik vreesde dat het ook over mij ging. Zachtjes trok ik de voordeur achter me dicht.

Voor het Hôtel de Ville stonden drie glimmende toeristenbussen geparkeerd, en onder de platanen zag ik meerdere auto’s met buitenlandse kentekens. Een Nederlandse bestuurder zat met zijn caravan klem in de steeg naast de fotozaak en vanuit het oploopje dat zich eromheen had verzameld, kreeg de man in drie verschillende talen adviezen toegeroepen. Het plein was druk en lawaaierig met toeristen die ijsjes aten, foto’s van elkaar maakten en kinderen die in de fontein aan het spetteren waren. Ik kon nergens een bekend gezicht ontdekken. Deze mensen wisten niets van Dominic of van St. Cyriac, of van wat zich hier in het verleden had afgespeeld.

Op het eerste gezicht leek de kerk leeg. Ik trok de deur zo zachtjes mogelijk achter me dicht, maar het klikje van het ijzeren slot weergalmde als een pistoolschot door de ruimte. Felix zat naast het altaar op de stoel van de koorleider naar mij te kijken. Aan zijn houding zag ik dat hij met zijn hoofd in zijn handen had gezeten. Het licht weerkaatste op de zilveren draad van het kruis dat in zijn misgewaad was geweven, en op de amberkralen van de rozenkrans in zijn hand. Zijn formele verschijning, plus het feit dat hij sinds ik hem de vorige dag had gezien zeker tien jaar ouder leek, deed me ineens twijfelen aan de ontvangst die me wachtte, en ik bleef staan.

Hij kwam de treden van het altaar af en legde zijn handen op mijn schouders. ‘St. Cyriac zonder Dominic. Kun jij je dat voorstellen?’

Ik schudde mijn hoofd.

Hij deed een stapje naar achteren en liet zijn handen vallen. ‘Iedereen is in shock. Papa is er ook. Hij zit al uren in vader Thomas’ kapel.’

‘Hoe is hij eronder?’

‘Papa is nog steeds een ouderwetse aristocraat, natuurlijk, en Dominic was maar gewoon een oude vent die ze niet allemaal op een rijtje had. Maar ze hadden heel wat geschiedenis met elkaar gemeen.’ Felix forceerde een glimlachje. ‘En ze waren de enige twee die dat kapelletje bezochten. Je kon ze er vaak alle twee zien zitten. Dominic maakte papa soms knettergek doordat hij hardop zat te bidden. Je weet toch hoe hij was.’

‘Ja, dat weet ik.’

Hij was even stil. ‘Als ik het hier niet zo druk had gehad, Iain, zou ik bij je langs zijn gekomen om te zien hoe het met je was.’

‘Vond je dat ik speciale aandacht nodig had?’

Hij nam me onderzoekend op. ‘Iedereen heeft speciale aandacht nodig. Maar de politie vertelde dat jij Dominic hebt gevonden, en dat moet afschuwelijk voor je zijn geweest.’

Ik realiseerde me hoe defensief ik geklonken moest hebben, maar Felix wuifde mijn ongemakkelijke gevoel weg, nam plaats op het puntje van de voorste bank en gebaarde me dat ik ook moest gaan zitten. We keken elkaar over het middenpad heen aan.

‘Ik maakte me ook zorgen om Katrine,’ ging hij verder. ‘Er wordt nogal gekletst over Serge Baladier – ik neem aan dat je de verhalen gehoord hebt – en de politie doet niet echt haar best om de geruchten de kop in te drukken. Ik kan me zo voorstellen dat ze flink ontdaan is.’

‘Ze weigert te geloven dat Serge er ook maar iets mee te maken heeft.’

‘Ik ook,’ zei hij. ‘En jij?’

‘Ik geloof het ook niet,’ zei ik. ‘Ik moet bekennen dat ik aanvankelijk twijfelde, maar sindsdien heb ik er uitvoerig over nagedacht. Nee, ik kan me niet voorstellen dat hij Dominic ook maar één haar zou krenken.’

‘Mooi. Waar hij ook is, hij heeft ons vertrouwen nodig.’

Ik voelde een opwelling van affectie voor Felix, zoals hij daar halfverloren in dat mooie gewaad van hem zat – een verdrietig, vermoeid en loyaal mannetje met een kale kop. Ik had hem vanaf het eerste begin moeten vertrouwen.

Ik zei: ‘Dank je, Felix.’

Hij zette grote ogen op. ‘Waarvoor?’

‘Voor je niet-aflatende geloof.’

Ik wist dat hij daar iets op terug wilde zeggen, maar dat hem de juiste woorden niet te binnen schoten. Ik wilde hem graag helpen, maar ik wist niet hoe. Duiven koerden in de beuken naast de kerk en de wind deed de voorjaarsblaadjes ritselen.

Ten slotte zei hij: ‘Zullen we samen bidden? Voor Dominic?’

Ik keek hem strak aan.

‘Dat is iets wat je wel vaker tegenkomt bij priesters,’ zei hij. ‘Veel van ons doen eraan.’

In de afgelopen weken had ik, vooral doordat hij zichzelf se rieus weigerde te nemen, zo’n ontspannen relatie met hem opgebouwd, dat het niet bij me was opgekomen dat hij als priester ook de formele kerkrituelen uitvoerde.

‘Felix, geloof je echt in al deze dingen?’

‘Dacht je dan van niet?’

‘Ik weet niet wat ik dacht.’

‘We hebben allemaal behoefte aan geloof, Iain. Aan verhalen om in te geloven. Mythen, zo je wilt. Dat houdt de duisternis op een afstand.’

‘Wil je zeggen dat elke mythe daar geschikt voor is?’

‘De zin van het leven is een creatie, mijn vriend, geen rotsvaste werkelijkheid. De antwoorden staan al dan niet achter in het boek, maar tot we daarbij zijn aangeland is het zaak om een mythe te zoeken waarin je je kunt vinden en waaraan je je kunt overgeven. Ik ben geen romanticus. Ik geloof niet in dingen die uit het niets ontstaan. Waar het mij om gaat is de mythe tot een levende werkelijkheid te maken.’

‘Zoals de mythe die St. Cyriac sinds die nacht in 1944 rond zichzelf heeft gecreëerd?’

‘Ja.’ Hij bleef me recht aankijken. ‘Dat bedoel ik.’

Ik stond op en keek naar het altaar, naar het stralende licht dat op de witte stof en op het zilver en goud van de kelk en het kruisbeeld viel.

‘Ik heb ook een mythe,’ zei ik. ‘En het is geen fraai verhaal.’

‘Ik kan ook tegen duistere verhalen.’

‘Felix, toen ik gisteravond bij Dominic naar binnen ging, was zijn flat geplunderd. De boel was doorzocht en overhoopgehaald. Er is niet alleen maar geld van hem gestolen.’

Hij trok zijn wenkbrauwen op.

Ik zei: ‘Volgens mij heeft iemand er naar de dagboeken van vader Thomas gezocht. De ontbrekende dagboeken.’

Hij bleef me strak aankijken. ‘Meen je dat?’

‘Nou, laten we zeggen dat het een mogelijkheid is. Een reële mogelijkheid.’

Felix boog zijn hoofd naar achteren en haalde diep adem. Toen keek hij me weer aan, maar hij zei niets. Met het verstrijken van de seconden kreeg ik steeds meer spijt van wat ik had gezegd.

Ik zei: ‘Neem me niet kwalijk. Misschien had ik beter mijn mond kunnen houden.’

Ik begon bij hem vandaan, het middenpad af te lopen.

‘Iain?’

Ik draaide me om.

‘Heb je dat ook tegen inspecteur Sharif gezegd?’

‘Nee.’

‘Dat moet je wel doen.’ Hij stond op en gooide zijn rozenkrans van de ene hand in de andere. Hij zag er moe uit. ‘Iain, ik moet weg. Zou jij misschien even bij papa in de kapel willen gaan kijken? Ik maak me zorgen om hem en hij zal het fijn vinden om je te zien.’

‘Natuurlijk.’

Hij maakte aanstalten om weg te gaan, maar toen aarzelde hij en opende zijn handen in een bijna smekend gebaar.

‘Ik ben de dorpspriester maar, verdorie. Ik heb ook niet overal een antwoord op. Maar we hielden allemaal van Dominic en ik vind dat de zaak grondig onderzocht moet worden. Vertel het aan Sharif.’

Hij liep snel langs me heen naar buiten, en greep me in het voorbijgaan even bij de arm.

Ik hoorde zijn auto starten en met horten en stoten wegrijden, en ik bleef nog even staan genieten van de rust en kalmte om me heen. Ik had nooit veel tijd gehad voor de kerk, maar nu kwam deze geordende, schijnbaar tijdloze ruimte me inderdaad voor als een plek waar de onbegrijpelijke buitenwereld niet in door kon dringen. Ik liep het middenpad weer af en passeerde de Mariakapel met zijn geurende bloemen. De zware deur van vader Thomas’ kapel stond halfopen en ik zag de gloed van flakkerend kaarslicht.

Dr. Pasqual zat met gebogen hoofd op een van de harde stoelen achter in de kleine stenen ruimte. Zijn gevouwen handen lagen op zijn schoot en het kaarslicht weerkaatste op zijn grijze haar. Hij moest me hebben gehoord, maar hij bleef roerloos zitten terwijl ik zo geruisloos mogelijk naar binnen stapte. Omdat ik hem niet wilde storen, ging ik op een stoel dicht bij de deur zitten.

Een rij met ongelijk afgebrande kaarsen stond op het metalen blad met zand onder de sokkel van vader Thomas’ borstbeeld. Ik herkende de stompjes van Dominics kaarsen – roze, groen en geel, en een plasje felpaars met zilverglitter op de plek waar eentje volledig was opgebrand. In het zand stond ook een aantal eenvoudige gotische kaarsen van ivoorkleurige was. Mijn blik ging omhoog, naar de buste in de nis. Het gezicht met zijn ingevallen wangen en diepliggende ogen verontrustte me nog evenzeer als eerst.

‘Je moet het niet opgeven,’ zei dr. Pasqual vanaf zijn plekje achterin. Zijn stem had een haast onstoffelijke kwaliteit. ‘Je mag je speurtocht naar de waarheid niet opgeven. Vooral nu niet.’

Ik draaide me naar hem om. Hij kwam met stijve bewegingen van zijn stoel en liep, strak naar het bronzen gelaat van de oude priester kijkend, naar me toe. Hij bleef staan en keek me aan.

‘Ik hoorde je met Felix praten,’ zei hij. ‘Weet je, Iain, hoe ouder ik word, des te minder ik weet. Uiteindelijk ben ik even dwaas als al die andere oude dwazen. Ik meende altijd dat ik dit dorp en de mensen die er woonden, begreep. Maar het St. Cyriac dat ik kende, het St. Cyriac waarvoor ik me altijd heb ingezet, zou die arme, argeloze Dominic zoiets nooit aandoen.’ Hij stond kaarsrecht, als bij een militaire parade: een kleine, verzorgde, op een terriër lijkende man van wie slechts de blik in zijn ogen zijn innerlijke pijn verried. ‘Geef het nu niet op, Iain. Dat zou je vader niet willen.’

‘Mijn vader wilde niet eens dat ik hieraan begon. En ik begin te denken dat hij gelijk had.’

‘Het is de plicht van een zoon om te zorgen dat zijn vader trots op hem kan zijn,’ zei hij. ‘Ook als zij daar beiden een offer voor moeten brengen.’