38

Ik had verwacht dat rabbijn Silbermann een geleerde man van ergens in de zestig zou zijn, maar hij was hooguit vijfendertig. Hij was een tot in de puntjes verzorgde verschijning in een donker pak, en deed me denken aan iemand die op een bank een middenkaderfunctie vervulde. Hij haalde de afgedrukte A4’tjes uit de printer en keek ze, door zijn uilenbrilletje turend, snel even door, waarbij hij hier en daar een zinnetje of een alinea met een gele highlighter markeerde.

‘Ik vrees dat er niet echt veel is, monsieur Madoc. Ik had gehoopt u meer te kunnen bieden. Maar dit is voornamelijk de achtergrond van de familie Rosen van voor de oorlog. Officiële akten, legitimatiebewijzen, diploma’s, dat soort dingen. Laat me even kijken of ik niets over het hoofd heb gezien.’

Ik wachtte geduldig en keek door het raam van zijn werkkamer naar buiten, over de oude stadswallen. Toeristen wandelden in het ochtendzonnetje en fotografeerden elkaar in hun vrolijke vakantiekleding. Verderop staken de masten van zeewaardige zeiljachten trillend af tegen een azuurblauwe hemel.

‘Heeft u deze foto gezien?’ Rabbijn Silbermann toonde me een print-out van het gezin.

‘Ja, en ik heb er een afdruk van.’

‘Hij is gemaakt in februari 1939. Gustave, Rachel en hun dochter Madeleine. Christine heeft me verteld dat de jongen een kind uit het dorp was dat bij hen woonde. Maar misschien wist u dat al?’

‘Hij heette Robert Hamelin. Mijn vader heeft hem, een aantal jaren nadat deze foto is genomen, over het Kanaal gevaren, toen Hamelin bij de Vrije Fransen zat.’

‘En daarom wilt u graag meer van de Rosens weten? Omdat uw vader deze jongen heeft gekend?’

‘Dat is één van de redenen.’ Ik vouwde mijn portefeuille open. ‘Dit is een kopie van een plattegrond die mijn vader bij zich had toen hij in 1944 uit St. Cyriac wist te ontsnappen. Het is La Division, het huis waar de Rosens woonden.’

Hij pakte de schets van me aan en bestudeerde hem. ‘En waarom had hij die plattegrond bij zich?’

‘Dat is precies wat ik zo graag zou willen weten.’

Hij gaf hem terug. ‘Ik wilde dat ik u kon helpen. Maar ik heb niet veel over de Rosens kunnen vinden. Al kan ik u wel vertellen dat ze bijzonder veel pech hebben gehad.’

‘Waarom zegt u dat?’

‘De joden werden vanaf vrijwel het begin van de bezetting systematisch aan de kant geschoven. In oktober 1940 en in juni 1941 werden Statuts des Juifs uitgevaardigd, en afgezien daarvan waren er ook nog losse verordeningen die hun zakelijke activiteiten aan verdere restricties onderwierpen. Toch werden ze pas in juli 1942 massaal opgepakt. Officieel ging het toen alleen nog maar om buitenlandse joden, hoewel het in de praktijk zo was dat elke jood die in de fuik liep, gearresteerd werd. Ik kan me echter voorstellen dat de Rosens tot die tijd niet echt veel te vrezen hadden. Ze hadden de Franse nationaliteit en hun familie kon bogen op een lange staat van trouwe dienst bij de Franse overheid. Gustave was uiteindelijk ook nog eens burgemeester geweest, en hij was een onderscheiden veteraan uit de Eerste Wereldoorlog. Dus waarom werden ze dan toch opgepakt in mei 1942? Het enige wat ik kan bedenken, is dat iemand zich op hen wilde wreken.’

‘Kwam zoiets wel vaker voor?’

‘O, zeker. Jaloezie was een veelvoorkomend motief voor verraad. Een groot aantal van de joodse artsen die aan de nazi’s zijn uitgeleverd, zijn door hun eigen collega’s aangegeven. Restauranthouders door hun concurrenten, dienstmeisjes door anderen die het op hun positie hadden voorzien.’ Hij keek me aan. ‘Daar kijkt u van op?’

‘We willen allemaal graag geloven dat wij zoiets nooit zouden doen.’

‘Inderdaad. Geen van ons kan zich voorstellen hoe het was om in die tijd te leven. Het was een onvoorstelbare morele chaos.’

‘Wat wilt u daar precies mee zeggen?’

‘Hebt u wel eens foto’s gezien van St. Malo in 1944, monsieur Madoc? De boel was platgebombardeerd. De oude stad die u vanuit dit raam ziet, is volledig herbouwd – steen voor steen. Ze zijn er bijna dertig jaar mee bezig geweest. In 1944 is de hele oorspronkelijke stad binnen enkele weken met de grond gelijk gemaakt. Middeleeuwse kerken, oude huizen, de uit de twaalfde eeuw stammende Cathédrale-St-Vincent, om nog maar te zwijgen over de huizen van tienduizenden burgers, alles tegen de grond. En niet door onze vijanden. Maar door de luchtmacht van de geallieerden, die zo wilden voorkomen dat de stad in handen van de Duitsers zou vallen.

En St. Malo is natuurlijk niet de enige stad die het zo is vergaan. Er zijn talloze andere Normandische en Bretonse steden en dorpen verwoest. Niemand twijfelt aan de juistheid van de zaak. Ook ik niet, en dat zeg ik als jood. Maar je kunt je wel voorstellen hoe het geweest moet zijn voor iemand die hier woonde – de chaos, het gevoel in de greep te zijn van een totale, van meerdere kanten tegelijk komende waanzin. Als je niet weet waar je staat, is het heel moeilijk om te bepalen wat moreel juist is. Wat voor de één een heldendaad was, zag de ander als pure dwaasheid. Je zou er nagenoeg alles voor over hebben om te zorgen dat je vrouw en kinderen gespaard bleven. Vergeeft u mij deze preek, maar ik kan het niet nalaten om hem van tijd tot tijd te herhalen om mijzelf eraan te herinneren dat het om gewone mensen ging. Dat het voor hetzelfde geld ook óns had kunnen overkomen, dat we de Rosens, en duizenden met hen, hadden verraden.’

‘Zijn ze rechtstreeks naar het kamp gestuurd?’

‘De meeste joden die in Frankrijk zijn opgepakt gingen eerst naar Drancy, ten noorden van Parijs. Het was een door de Fransen geleid doorgangskamp. Van daaruit werden de gevangen na enkele maanden naar Auschwitz gestuurd. En er zijn er maar weinigen van teruggekeerd.’

Hij hield een A4’tje op. Het was de gescande print van een origineel document, en ik zag een vierkant lettertype, een officieel wapen – een deel van een gestempelde swastika.

‘Dit is een bevel tot overplaatsing,’ zei Silbermann, ‘afgegeven door een zekere Oberleutnant Diermann, van het plaatselijke hoofdkwartier van de Waffen-SS. Twee joodse volwassenen en een kind. Familienaam: Rosen.’

‘En dat is alles wat er is?’

‘Na hun vertrek uit St. Cyriac, ja.’ Hij legde het papier op het stapeltje andere prints, en gaf ze mij aan. ‘Het is uitzonderlijk dat een heel gezin op deze manier verdwijnt. De opnameadministratie van de kampen was uiterst secuur, en na afloop hebben heel wat instanties – de joodse gemeenschap, de politie, liefdadigheidsin-stellingen en ook familieleden – vermiste joden opgespoord. Maar in 1945 zwierven er dertig miljoen mensen door Europa, en veel van hen zijn gewoon verdwenen.’

‘Waren de Rosens dan niet bekend buiten het dorp?’

‘Waarschijnlijk wel, maar de mensen hielden liever hun mond. Afgezien daarvan waren ze niet actief binnen de joodse gemeenschap en ze hadden ook geen nabestaanden. Er was niemand die garant voor hen wilde staan. Ze werden gewoon op transport gesteld en verdwenen. Het is niet het meest dramatische verhaal uit ons archief, maar dat maakt het er niet minder tragisch op.’

‘Zijn er getuigen van de arrestatie?’

Silbermann tilde zijn wijsvinger op. ‘Ja, nou, dáár is wel een rapport van. Mag ik?’ Hij nam de papieren van me terug. ‘Iemand uit het dorp zag de politie bij het huis van de Rosens naar binnen gaan. Ze werden in een auto gezet, en de auto reed weg. Binnen de tijd van enkele seconden was het gebeurd – de deur van het huis was open blijven staan, en op het fornuis stond het eten te koken. De getuige is naar binnen gegaan en heeft het gas uitgedraaid, zegt hij. Dat was wel het minste wat hij kon doen. Dat soort dingen.’

‘En wie was die getuige?’

‘Dat moet hier ergens staan.’ Hij bladerde op zo’n onhandige manier door de papieren dat ze uit zijn handen gleden. ‘Verdorie.’ Hij ging op zijn knieën zitten en schoof ze weer op een stapeltje.

‘En wie heeft die verklaring afgenomen?’

Hij hief zijn hoofd op en keek me aan. ‘Een missie van het Rode Kruis na afloop van de oorlog. De getuige zegt dat hij tussenbeide had willen komen, maar dat hij het niet durfde. En dat kun je hem niet kwalijk nemen. Ineens staat er een groepje gewapende boeven voor de deur van je buurman om hem te arresteren – je moet wel heel veel lef hebben om daar iets van te durven zeggen. En al had hij dat wel gedaan, dan had dat toch niets uitgemaakt.’

Silbermann stond op, pakte zijn brilletje en zette het op.

‘Hier heb ik het.’ Hij ging met zijn vinger over de onderkant van het papier. ‘De getuige was een zekere Garnier. Mathieu Garnier.’

Ik reed terug naar St. Cyriac met Silbermanns fotokopieën op de stoel naast me en het beeld van de arrestatie van de Rosens in mijn hoofd – Rachel en Madeleine die zich aan elkaar vastklampten, en de deftige Gustave die zijn best deed om zijn waardigheid te behouden. En die jonge Mathieu Garnier die de wegrijdende auto hulpeloos nakeek en vervolgens het huis in ging, naar Rachels keuken, om het vuur uit te draaien onder de pan met eten dat nooit door de familie gegeten zou worden.

Even voorbij de brug over de Vasse zette ik de auto op een parkeerplaatsje langs de oever. Hier en daar zaten weekendvissers met picknickmanden en iPods. Ik leunde op de brugleuning en keek naar de monding van de rivier. Rechts van mij stroomde het water door de antieke sluizen die de groene waterkersbedden van water voorzagen. De lucht trilde van de libellen en vogelgezang.