6

Ik parkeerde de Discovery op het grind voor het Tangmere Military Aviation Museum. Het was een paar minuten over elf, en mijn auto was de enige op de parkeerplaats.

De ontvangstruimte was ondergebracht in een van de lage houten gebouwtjes die onderdak hadden geboden aan het squadron, en erachter strekte zich, vlak en verlaten, het oorspronkelijke vliegveld uit – een zee van lang, op de wind golvend gras. Opzij van de ingang stond een groen geschilderd verkenningsvoertuig uit de Tweede Wereldoorlog met een etalagepop erin die was uitgedost met een krulsnor en een te groot RAF-uniform. Een eindje verderop, op het gras, was een aantal mannen in overall aan het werk aan een knalrood straalvliegtuig met platte banden. De motorbeplating stond open en iemand zei: ‘Kom op, joh, geef dat rotding eens een dreun.’

De norse, oudere vrouw achter de balie drukte haar vingertop op het kaartje dat aan het artikel zat. ‘Dat is Billy Billingtons handtekening, als u dat soms wilt weten. Kapitein-vlieger Rodney Billington, OBE. Maar iedereen noemt hem Billy. Hij verzorgt onze correspondentie.’ Dat alles op een toontje alsof ik dat had moeten weten, en ze voegde er met enige voldoening aan toe: ‘Maar hij werkt niet op maandag.’

‘Is hij thuis te bereiken?’

Ze keek me strak aan. ‘Nou, als het echt zo belangrijk is, zóu ik natuurlijk wel even naar zijn huis kunnen bellen.’ Ze gebruikte de telefoon op het bureau, een oud exemplaar van zwart bakeliet met een gedraaid bruin snoer waarvan ik had aangenomen dat het een museumstuk was. ‘Billy, lieverd? Er is hier een man die je per se wil spreken. Ja, dat heb ik gezegd, maar…’

Ik hoorde de wat geïrriteerde, verontwaardigde stem aan de andere kant van de lijn.

‘Ja,’ ging de vrouw verder, ‘dat heb ik ook tegen hem gezegd. Zijn achternaam is Maddocks.’

‘Madoc,’ corrigeerde ik haar automatisch. ‘Iain Madoc.’

De klagende stem aan de andere kant was even stil, en de vrouw trok een bedenkelijk gezicht, maar toen sprak hij weer verder – en een stuk geanimeerder bovendien.

‘O,’ zei ze verbaasd, ‘nou, alleen als je het aankunt, Billy. Maar – ’

Ik hoorde een zachte klik toen er aan de andere kant werd opgehangen.

De vrouw legde de hoorn terug op het toestel en keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Nou, dan komt hij kennelijk dus toch. Maar het zal wel even duren. Hij is de jongste niet meer.’

‘In dat geval kijk ik even rond, als dat mag.’

Ik draaide me om en ze blafte: ‘Dat is dan drie pond, dánk u wel.’ Ze gooide haar schouders naar achteren en was duidelijk blij dat er geen twijfel meer over bestond wie hier de dienst uitmaakte.

Het daaropvolgende halfuurtje liep ik door het museum. Ik vond het nogal deprimerend, de aaneenschakeling van donkere vertrekken vol voorwerpen die met de geschiedenis van het vliegen te maken hadden – een glanzend gelakte houten propeller, een brokstuk aluminium met een swastika erop geschilderd, allerlei paspoppen met slecht passende Duitse, Britse, Canadese en Poolse uniformen. Vitrines vol medailles en verschoten lintjes, foto’s van inmiddels overleden, zorgeloze jongemannen met hun pathetische bezittingen – een zakkompas, een Parker-vulpen, een brief van een moeder in een schuin handschrift op kleine velletjes lavendelkleurig briefpapier. In gedachten zag ik een vrouw voor me bij een pastorie in Norfolk, die in de warme zomer van 1940 aan een tuintafel zat te schrijven, terwijl de vogels zongen, de grasmaaier ratelde en de wereld ineenstortte.

‘De levende doden,’ klonk een galmende stem achter me, en ik draaide me om.

Een forse oude man in een rolstoel keek met een onderzoekende blik naar me op. Zijn gezicht was zwaar verminkt en deed me denken aan een half gesmolten masker van was. Zijn ogen waren opvallend licht, en ik realiseerde me dat dit kwam doordat hij geen oogleden had.

‘Niet slecht,’ zei de oude man. ‘De meeste mensen verschieten van kleur. Het is een van de weinige vormen van vermaak die mij nog resten.’

‘Meneer Billington?’

Zijn hand voelde vreemd in de mijne, en het duurde even voor ik besefte dat hij minder dan vijf vingers had.

‘Jij moet Georges zoon zijn,’ zei hij. ‘Ik had gehoopt dat het die ouwe George zelf was. Niet dat ik het verwachtte, maar ik hoopte het. Vertel eens, wat is er van hem geworden? Ik neem aan dat hij dood is. Eindelijk. Hij heeft het nog lang uitgehouden.’

‘Nee, hij leeft nog en het gaat goed met hem. Relatief gesproken, dan.’

‘Dat is het altijd, als je zo oud bent als wij.’

‘Wat bedoelde u met de levende doden?’

De oude man keerde zijn rolstoel en reed met een vaartje tussen vitrines door zodat ik er, om hem bij te houden, stevig de pas in moest zetten. ‘Dat is iets Afrikaans,’ riep hij, over zijn schouder. ‘De doden blijven bij ons om ons te dwarsbomen of om ons te helpen, totdat de laatste die zich iets van hen herinnert zich bij hen heeft gevoegd. Het zal wel onzin zijn, maar dat krijg je ervan als je de National Geographic leest.’ Billington reed in een pittig tem po de gang in, tussen de tafels van een nagebouwde legerkantine door en, ten slotte, via de terrasdeuren naar buiten. Daar hield hij halt, keerde zijn rolstoel en keek me aan. ‘En dat is wat we hier doen. De herinnering levend houden. We schieten er niets mee op, maar een paar van ons oude dwazen hebben het gevoel dat we dat aan hen verplicht zijn. Deze hele tent is goedbeschouwd niets anders dan een grote relikwieënkast, een plek om de doden te eren.’

Voor ik iets kon zeggen reed hij alweer verder, een hellinkje af, onder een oude boog door. Opnieuw volgde ik hem, een aangename tuin in met klimrozen en een aantal jonge bomen. Het was fris, maar er was een waterig zonnetje doorgebroken en ik was blij dat ik weer buiten was. Billington reed naar een bankje en zette zijn stoel ernaast.

‘Ga zitten, meneer Madoc.’

Dat deed ik. Op de rugleuning van de bank was een koperen plaatje bevestigd waarop stond: ‘Ter nagedachtenis aan de leden van de Air Sea Rescue and Marine Craft Section van de RAF die in de Tweede Wereldoorlog zijn gesneuveld. Zij gaven hun leven om anderen te redden.’

Billington keek me met zijn fonkelende ogen onderzoekend aan. ‘Ik moet zeggen, je lijkt helemaal niet op George. Je hebt meer van je moeder. Ze was lang, blond en slank, als ik me goed herinner. Ik zie haar nog voor me, haar houding en de manier waarop ze liep. We waren allemaal stinkend jaloers.’

Het was vreemd om op die manier over mijn moeder te horen praten. Hoewel ik me vaag bewust was geweest van haar bevalligheid – zelfs als kind had ik dat in haar erkend – had ik haar nooit als een knappe, aantrekkelijke vrouw gezien. Als ik niet net dat oude fotootje van haar en mijn vader had gezien, had ik misschien gedacht dat die oude Billington het verleden door een roze bril zag. Maar inderdaad, mijn ouders vormden een knap stel – zij, trots in haar Wren-uniform en met haar blonde haren glanzend in de zon, en mijn vader, enthousiast en sterk in die witte trui.

‘Hoe is het met je moeder?’ wilde Billington weten.

‘Ze is dood,’ antwoordde ik.

Hij had me overvallen met die vraag, en ik had geen tijd gehad om naar minder harde woorden te zoeken. Het was moeilijk om iets van emotie te ontdekken op dat gehavende gezicht van hem, maar toen hij sprak hoorde ik aan de klank van zijn stem dat hij geraakt was.

‘Wanneer is ze gestorven?’

‘Vorige week.’

‘En wat is er zo dringend dat je me zo kort na haar overlijden komt opzoeken?’

Ik haalde het knipsel uit mijn portefeuille. ‘U heeft dit aan mijn vader gestuurd.’

De oude man pakte het knipsel van me aan. Het viel me op hoe behendig hij was met zijn hand waaraan een aantal vingers ontbrak. ‘Inderdaad. En ik zie dat hij er precies datgene mee heeft gedaan wat ik verwacht had.’

‘Maar toch hebt u het hem gestuurd.’

‘Ik kon het hem toch moeilijk onthouden. Stel je voor, zoals die oude 2548 uitgerekend in St. Cyriac boven water is gekomen. Ik heb een paar keer geprobeerd om hem erover op te bellen, maar hij wilde me niet spreken.’ Hij gaf me het knipsel terug. ‘Een jaar geleden zag de een of andere kanoër hem in de rivier de Vasse. Een paar van onze jongens zijn erheen gegaan om te kijken, en het plaatselijke toeristenkrantje heeft het verhaal opgenomen. Ik moest het wel aan George sturen, ook al wist ik dat hij er niets van zou willen weten.’

Ik streek het artikel glad op mijn knie en keek ernaar – naar de donkere welving van de romp die oprees uit de modder, en het stel grijzende oude mannen in regenpak dat met hun vlaggetjes stond te zwaaien. Toen vouwde ik het papier weer dubbel en stak het terug in mijn zak.

‘Kende u hem goed, meneer Billington?’

‘Wie, George? Natuurlijk. Ik was adjudant bij 28 ASRU in Dover – de Air Sea Rescue Unit. Waldienst.’ Hij wees met een abrupt gebaar op zijn gezicht. ‘En nu denk je zeker dat ik dit te danken heb aan een moedige reddingsoperatie, waarbij ik me door brandende olie heen heb geworsteld om zo’n arme neergehaalde piloot te helpen. Niks hoor. Een auto-ongeluk in de Hillman van mijn zwager. Weston-Super-Mare, op weg naar huis van de pub. Ik ben de zee nooit op geweest. Maar George kende ik goed.’

‘Dat vraag ik alleen omdat ik nog nooit iemand ben tegen gekomen die hem in die tijd kende,’ zei ik.

‘Aha, kijk aan! Heb ik eindelijk een primeur.’ Hij zweeg even. ‘Ik vond het echt jammer dat hij niet aan de telefoon wilde komen. Ik wilde hem namelijk alleen maar bedanken, en verder niets, vóórdat voor ons beiden het doek valt. Hij is goed voor me geweest, je vader. Hij was een goed mens. Een man met een goed hart. En dat zie je maar zelden, weet je, dat iemand niet alleen moedig is, maar dat hij in staat is om die moed met anderen te delen. Dat is op zich al uitzonderlijk, maar helemaal voor iemand van zijn leeftijd.’

‘Ik zal uw dank overbrengen.’

Billington keek van mij naar de bleke hemel en terug. ‘Daar zou ik je heel dankbaar voor zijn.’ Hij maakte een geluid dat ergens diep uit zijn keel kwam. ‘Heel dankbaar.’

Ik wachtte even voor ik met mijn volgende vraag kwam. ‘Meneer Billington, kunt u mij vertellen wat hem is overkomen in St. Cyriac?’

Hij keek me onderzoekend aan. ‘Waarom wil je dat van mij weten?’

‘Omdat ik hoop dat u daar misschien iets van weet. Als adjudant.’

‘Meneer Madoc, de laatste keer dat ik je vader heb gezien, was aan het roer van de 2548, toen hij op die middag in april de haven van Dover uit voer. Voor zover ik weet is hij nooit naar Dover teruggekeerd. Ik werd in mei overgeplaatst naar een post overzee, en op dat moment had nog niemand iets van hem of van de boot vernomen. Ik hoorde pas jaren later dat hij had weten te ontsnappen.’

‘En de rest van de bemanning?’

‘Voor zover ik weet heeft hij één bemanningslid mee terug kunnen nemen. Ik weet niet wie dat was. De anderen hebben, vermoed ik, tot op het eind in krijgsgevangenschap gezeten.’

‘Dus dan was de boot in beslag genomen?’

‘Die verklaring ligt voor de hand, aangezien ze onbeschadigd is teruggevonden.’

‘En na afloop van de oorlog hebt u geen contact gezocht met die mannen?’

‘Ik heb van 1944 tot begin 1954 in Maleisië gezeten, en in Hongkong. Ik heb de lotgevallen van de anderen niet gevolgd.’ Hij maakte een ongeduldig gebaar. ‘Als je die dingen wilt weten, zul je dat aan je vader moeten vragen.’

‘Hij wil er niet over praten.’

‘In dat geval, jongen, kan ik je zeggen dat St. Cyriac een hels hol was,’ zei hij, alsof alles daarmee gezegd was. ‘Net als elke andere plek in die tijd. En als je kijkt naar het grote geheel stelde het uiteindelijk niet eens zo heel veel voor. Meer valt er niet over te zeggen.’

‘Het spijt me, maar daar kan ik het niet bij laten zitten.’

‘Ach, daar kun jij het niet bij laten zitten?’ riep hij uit. ‘En waarom is het nu opeens zo belangrijk voor je? Het is niet eens jouw geschiedenis. Je was nog niet eens geboren! Wat kan het je schelen wat wij, oude dwazen, wensen te onthouden en wensen te vergeten?’

‘Heeft u een zoon, meneer Billington?’

Het was duidelijk dat hij mijn vraag niet verwacht had en hij aarzelde even voor hij antwoord gaf. ‘Ja, drie. Wat zou dat?’

‘Praat u wel eens met hen over die tijd? Over de oorlog? Over uw vrienden van toen, en de dwaze of verdrietige dingen die u samen meemaakte? Of over de stommiteiten die u met zijn allen hebt uitgehaald?’

Hij keek me even aan. ‘Ik heb ze er eindeloos mee verveeld, als je het per se wilt weten,’ zei hij ten slotte. ‘Eindeloos. En mijn kleinkinderen ook. Ze zijn zo lief om me aan te horen, maar volgens hen heb ik het over een heel ander tijdperk.’

‘Ik zou er heel wat voor over hebben gehad als mijn vader me zo nu en dan eens had willen vervelen. Ik zou het fijn hebben gevonden als hij het gevoel had gehad dat hij me net zo vaak had kunnen vervelen als hij maar had gewild. Maar dat heeft hij nooit gedaan. Hij heeft me nooit iets verteld over die tijd. En ik begin steeds meer het idee te krijgen dat hij me daarom eigenlijk helemáál nooit iets heeft verteld. Nergens over.’

Gedurende enkele seconden trommelde Billington zwijgzaam met zijn vingers op de armleuning van zijn rolstoel. Ik weet niet waaraan het precies lag, zijn leeftijd vermoedelijk, of de kwetsbaarheid die uit zijn verminkingen sprak, maar ik kon me niet langer inhouden.

‘Ik aanbad mijn vader, meneer Billington, en een aantal jaren lang was hij de vader waar elk kind van droomt. Maar toen ik acht was, is er iets gebeurd. We gingen varen en de boot sloeg om. Op zich was het helemaal niets ernstigs en er zijn geen doden gevallen. Er waren zelfs geen gewonden. Maar vanaf dat moment was hij een ander mens. Een paar dagen geleden, toen mijn moeder op sterven lag, vertelde ze dat hij door dat ongeluk met die boot opnieuw geconfronteerd werd met iets wat hem in de oorlog was overkomen. Iets heel verschrikkelijks, zei ze. Dat was het woord dat ze gebruikte. Iets verschrikkelijks. En ik wil weten wat dat was.’

Billington bleef me enkele seconden doordringend aankijken, met die naakte, slimme ogen van hem. Achter het hek hoorde ik de wind door het lange gras van het verlaten vliegveld ruisen.

‘In maart ’44 is je vader naar St. Cyriac gestuurd om daar een geschifte Franse agent te droppen. Zijn codenaam was Lucien.’

‘Lucien?’

‘Correct. Hij deed iets bij het verzet, maar volgens mij had hij meer weg van een huurmoordenaar. De drop-off verliep probleemloos, maar in april werd George opnieuw naar St. Cyriac gestuurd om die man weer op te pikken. En toen liep alles mis. Wát er precies fout is gegaan weet ik niet, maar dat is in grote lijnen het verhaal.’

Opnieuw haalde ik mijn portefeuille tevoorschijn, haalde er het kartonnetje van het pakje Senior Service-sigaretten uit en toonde hem het geschetste plattegrondje op de achterkant.

Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Wat is dit?’

‘Dit zat tussen de spullen van mijn moeder, en ik hoopte dat u mij dat zou kunnen vertellen.’

Hij bekeek de tekening nog wat langer en toen schudde hij zijn hoofd. ‘Ik heb geen idee.’

‘En dit?’

Ik drukte hem de gouden munt in de hand. Hij rolde hem tussen de vingers die hem restten en bekeek hem aan beide kanten.

‘Spionnen kregen deze munten mee voor in noodgevallen,’ zei hij, terwijl hij me de sovereign teruggaf. ‘Volgens mij is dat nog steeds zo. En ik vermoed dat de munt daarvandaan komt.’

‘Bedoelt u daarmee dat mijn vader hem van Lucien gekregen zou hebben?’

‘Dat zou kunnen.’

‘Bij wijze van talisman?’

‘Wie zal het zeggen? Hoewel, die Lucien was niet bepaald het type dat iemand geluk bracht.’

‘Waarom zegt u dat?’

‘Ik weet niet, maar er was iets met hem. Ik weet nog het moment waarop ik hem voor het eerst zag. Hij zat op het kantoor van de eerste officier, in die zwarte kleren van hem, en rookte de ene stinkende sigaret na de andere. De regel was dat je daar pas mocht roken nadat je officieel toestemming had gekregen, maar daar stoorde Lucien zich niet aan en niemand had het lef om er iets van te zeggen. Hij was waarschijnlijk niet ouder dan een jaar of negentien, twintig, maar in dat commandotenue van hem, en met dat zwart gemaakte gezicht zag hij eruit als de duivel in eigen persoon. Volgens mij had hij ze niet allemaal op een rijtje. Hij was uiterst beleefd en correct, en hij sprak goed Engels. Maar je had het gevoel dat hij, als je even niet oplette, een mes tussen je ribben zou steken. En dat was natuurlijk ook zijn taak, om mensen overhoop te steken.’

‘Dacht mijn vader ook zo over hem?’

‘Dat kun je wel zeggen, ja. Toen George te horen kreeg dat hij terug moest om hem op te pikken, wilde hij eerst niet gaan. Ik had hem nog nooit nerveus gezien, of meegemaakt dat hij zich ergens zorgen om maakte, maar er zat niets anders op, hij moest wel gaan. Niemand kende de kust zo goed als George. Maar als hij toen ergens een voorgevoel van had gehad, dan is dat uitgekomen.’ Billington maakte een paar puffende geluidjes en ging verzitten in zijn stoel. ‘Ik geloof eigenlijk dat ik je hiermee wel voldoende heb verteld, vind je zelf ook niet? Het is uiteindelijk niet aan mij om dingen te vertellen die je vader zo graag wil vergeten.’

‘Daar heeft u gelijk in.’ Ik stond op. ‘Maar nog één ding.’ Ik haalde het verbleekte knipsel uit de Kent Courier uit mijn portefeuille en liet het aan hem zien. ‘Zegt u dit iets?’

Hij verstijfde en terwijl hij het las zag ik zijn blik verharden.

‘Nee,’ zei hij toen, ‘dit zegt mij niets.’

‘U heeft geen idee waarom mijn moeder dit artikel al die jaren heeft bewaard? Of wat ze voor relatie kan hebben gehad met deze Wren die in 1944 dood is aangetroffen, en die waarschijnlijk Sally heette?’

‘Je weet niet zeker of ze wel zo heette.’

‘Nee, maar die naam staat erboven, dus we kunnen aannemen dat het zo is.’

Hij gromde maar ontkende het niet. ‘Je moeder was een Wren. Misschien kenden ze elkaar. Hoe moet ik dat weten?’

Ik legde mijn hand op de rugleuning van de bank en trommelde met mijn vingers op het warme hout. Ik wachtte tot hij er meer over zou zeggen, maar zag aan zijn ogen dat hij in gedachten terug was bij een moment in het verleden en dat hij niets meer los zou laten. Ik boog me naar voren en legde mijn hand op de zijne, die op de armleuning van de stoel lag.

‘Dank u.’

De oude man keek naar mijn hand op de zijne. Ik had verwacht dat hij zijn hand terug zou trekken, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan haalde hij een paar keer diep adem tot hij zijn emoties weer onder controle had.

‘Ik kan je nog wel iets over je vader vertellen, Madoc,’ zei hij ten slotte, op een wat vriendelijker toon. ‘Misschien heb je er wat aan, misschien ook niet. Als George gewild had, had hij, wat dwaas genoeg een “goede oorlog” werd genoemd, kunnen hebben. Hij had bij de marine gekund. Bij de zogenoemde Senior Service.’ Hij trok zijn bovenlip op om duidelijk te maken wat hij van die aanduiding vond. ‘In plaats daarvan moest hij genoegen nemen met de laagste officiersrang die je maar kunt krijgen en voerde hij het bevel over zo ongeveer het kleinste scheepje dat zeewaardig genoemd kon worden. En weet je waarom? Omdat hij niemand wilde doden. Alleen al die gedachte stuitte hem verschrikkelijk tegen de borst. Het heeft maar een haar gescheeld of hij was als dienstweigeraar geïnterneerd. En ik kan je wel zeggen dat je daar in die tijd, in de Tweede Wereldoorlog, bepaald niet om bewonderd werd. Toen vertelde iemand hem over het Air-Sea Rescue-team. Geen glamour. Gevaarlijk. En geen gemakkelijke keuze. Maar bij dit onderdeel ging het om levens rédden, in plaats van mensen ombrengen. En dat is het pad waarvoor hij heeft gekozen – een enorm voorrecht voor allen die hem hebben gekend. En tot eeuwige dankbaarheid van alle mannen die hij uit zee heeft gevist, hun families, hun kinderen en hun kleinkinderen. Al die mannen – Britten, Fransen, Duitsers, Amerikanen, enzovoort – die door iedereen waren opgegeven, behalve door hem. Hij heeft nooit iemand aan zijn lot overgelaten. Dat moet je goed onthouden, Madoc. Hij heeft nooit iemand aan zijn lot overgelaten.’

Nadat ik afscheid van Billy Billington had genomen en terug was gekeerd naar de auto, bleef ik een poosje op de parkeerplaats voor me uit naar het vliegveld zitten staren. De vroege voorjaarszon verleende het gras een goudgele gloed, maar toen hij even later achter een wolk verdween, zag alles er ineens weer winters grauw uit. Er stopte een bus, en er stapten zo’n twintig tot dertig oudere mannen en vrouwen in dikke jassen uit – sommige met stokken, sommige met een veteranenbaret met insignes erop. Aan de andere kant van de parkeerplaats zag ik een van de mannen die in de cockpit van het rode toestelletje werkten, iets vastdraaien met een grote moersleutel.

Ik keek naar de glazen deuren van het museum. Een relikwieënkast voor de levende doden had Billy Billington het genoemd, een plek voor schimmen die bleven voortleven zolang er nog iemand was die aan hen dacht en hen in ere hield – of in ieder geval, zolang er met respect aan hen werd gedacht. Die woorden waren regelrecht uit zijn hart afkomstig geweest, maar dat gold niet voor alles wat hij had gezegd. En ik wist heel zeker dat ik me dat niet alleen maar had verbeeld.

Ik zag die wat schildpadachtige, terugtrekkende beweging van zijn hoofd nog voor me toen ik hem dat verbleekte knipsel liet zien. En er was ook een schaduw over zijn gezicht gegleden. Even speelde ik met de gedachte om weer naar binnen te gaan en hem op de man af te vragen waarom hij me geen eerlijk antwoord had gegeven, maar hij zou erdoor van streek raken en dat wilde ik hem niet aandoen.

Aan de andere kant hoefde ik ook niet meteen terug naar Londen.