4

Na de begrafenis kwamen er maar een paar mensen mee terug naar huis. Gedurende een uurtje of zo zaten we somber bij elkaar en aten voedsel waar we geen trek in hadden. En nu reed de taxi met het laatste bezoek de straat uit. Ik ging naar buiten, de grauwe namiddag in. De wintergroenten in de moestuin stonden er treurig bij in het fletse licht. Het Kanaal in de verte glom als staal. Opeens zag ik mijn vader boven op de klif achter ons huis staan. Dat was zijn favoriete plekje. Hij keek uit over zee en zijn jas fladderde in de wind. Ik trok mijn jack strak om me heen en liep de met gras begroeide helling op. Hij stond met zijn rug naar me toe, als een oude boom tegen de wind in geleund. Het was een beetje gaan regenen, maar hij leek het niet te merken.

Toen ik boven was, ging ik naast hem staan en hoopte dat hij me aan zou kijken. Dat deed hij niet. Ik zei: ‘Je weet dat we binnenkort moeten gaan.’

‘Ga terug naar je leven in de stad, Iain,’ zei hij tegen de zee. ‘Hoe verder je uit mijn buurt bent, hoe beter. Dat is altijd zo geweest.’

‘Dat hoeft toch niet zo te zijn, pap.’

‘Dit is niet het moment om het over een nieuw begin te hebben.’

‘Misschien is het daar juist wél het moment voor.’

Eindelijk keek hij me aan. ‘Ga nu maar, Iain. Dat is beter.’

Als hij op dat moment de deur voor me had geopend, al was het maar op een kiertje geweest… Maar ja, misschien was er ook wel niets wat we zouden kunnen doen of zeggen om de situatie tussen ons te veranderen. Zo voelde het in ieder geval. Ik aarzelde en was bijna weggegaan, maar toen zag ik Kate in de achtertuin van het huis staan. Ze keek met een bezorgd gezicht naar ons op en de wind speelde met haar lange blonde haren. Ik draaide me weer om naar mijn vader en ging voor hem staan, op het randje van de afgrond.

‘Pap, wat is er al die jaren geleden in Frankrijk gebeurd?’

Hij verroerde zich niet, maar zijn pupillen vernauwden zich tot kleine zwarte puntjes.

‘Je moet het haar niet kwalijk nemen,’ zei ik. ‘Ze heeft me over Bretagne verteld.’

‘Wat heeft ze je verteld?’

‘Niet veel. Dat je vermist werd. Ze dacht dat het ons zou kunnen helpen als ik het wist. Wat is daar gebeurd, pap?’

‘Dat interesseert de wereld al niet meer.’

‘Maar mij wel. Jij hebt eronder geleden, en daardoor hebben we er allemaal onder geleden. Alle mensen om jou heen hebben eronder geleden. En je kon het ons niet eens vertéllen?’

‘Je zou er niets aan hebben gehad, en je hebt er ook nu niets aan. Het zou beter zijn geweest als je moeder haar mond had gehouden – ze ruste in vrede.’

‘Dat heeft ze tot op het allerlaatste moment gedaan, pap. Maar nu weet ik het en kan ik niet meer terug. Ik kan nu niet doen alsof ze niets gezegd heeft.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat wil je?’

‘Wat dacht je? Ik wil tussen ons redden wat er te redden valt, voor het te laat is.’

Hij draaide zijn hoofd opzij en richtte zijn blik weer op de horizon. Ik begreep dat hij geen antwoord wilde geven. Ik had boosheid verwacht, of schrik of spijt, maar het was geen moment bij me opgekomen dat hij er simpelweg het zwijgen toe zou doen. Ik voelde een zekere paniek, alsof hij, net nu ik eindelijk een glimp van hem had opgevangen, me weer ontsnapte en ik niets kon doen om dat te voorkomen.

Toen ik zag dat hij weg wilde lopen, pakte ik zijn arm en hield hem tegen.

‘Pap, help me alsjeblieft het te begrijpen. Wat is het toch dat altijd maar tussen ons in heeft gestaan?’

Eindelijk keek hij me aan, en ik zag de pijn in zijn ogen. Zachtjes trok hij mijn hand van zijn arm. ‘Laat het rusten, Iain.’

Met stevige stappen liep hij verder, de helling op. Ik bleef staan, als een dwaas in de regen, en keek hem na, op weg naar het hoogste punt van de rotsen en de loodgrijze hemel. De wind vanaf het Kanaal trok aan. Hij loeide door het gras, en ik voelde de regen over mijn verhitte wangen lopen.

Ik nam de A303, over de Salisbury Plain, naar huis. De banden suisden over het natte asfalt en Kate zat naast me te slapen. Stonehenge stak als een kring van grimmige wachters af tegen de schoon gewassen hemel. Dit was de weg die ik indertijd had genomen, toen ik als tiener weg van huis was gegaan. Nee, ik was niet weggegaan, ik was gevlucht. Ik was in Londen aangekomen zonder te weten waar ik moest slapen. Het enige wat ik wist, was dat ik weg wilde, en dat ik wilde dat het hem zou spijten dat ik van huis was weggelopen.

In twee dagen was ik naar Londen gelift. Het was in januari en ik had maar drieëntwintig pond op zak en in mijn rugzak zat maar één stel schone kleren plus een vracht afwijzingen van mijn vader die ik niet langer kon torsen. Ik had mijn duim opgestoken naar elke auto die me op deze route passseerde, en aan elke parkeerplaats, benzinepomp of restaurant zat wel een herinnering vast. Daar, in dat bushokje aan de grens van Honiton, had ik die eerste ijskoude nacht geprobeerd te slapen. En daar, op dat stenen muurtje langs de weg naar Salisbury, had ik drie uur in de striemende natte sneeuw op een lift staan wachten tot ik uiteindelijk een paar kilometer werd meegenomen door een boer op zijn trekker. Ik deed mijn best om stoer en keihard op hem over te komen. Maar ik was geen van beide. Ik was alleen maar jong en doodsbang.

Maar het levendigst van alles herinnerde ik me hoe ik voortdurend om me heen had gekeken om te zien of ik de politie ergens zag, want ik wist zeker dat mijn vader mijn vermissing gemeld had. Ik had, op mijn weg naar het noordoosten – door Devon en Somerset en Wiltshire – reikhalzend uitgekeken naar de witte patrouilleauto’s. Op dit moment kon ik niet zeggen wat ik gedaan zou hebben als ik, op mijn tweede ijskoude avond weg van thuis, een politieauto langs had zien rijden met een stel gemoedelijke, vriendelijke agenten erin.

Het deed er niet toe. Er was geen politie gekomen. Mijn vader, die op dat moment zelf bij de politie zat en tot het korps van Devon en Cornwall behoorde, had aan talloze bellen kunnen trekken, maar hij heeft mijn vermissing nooit gemeld. Ik dacht altijd dat dit mijn straf was.

En nu, onder het rijden, hoorde ik de fluisterende stem van mijn moeder. Bang. Ze had me verteld hoe bang hij was geweest. En ik realiseerde me dat wat mijn vader gisteren uiteindelijk tegen me had gezegd, letterlijk waar was, en dat hij dat altijd zo had gevoeld – hij was ervan overtuigd dat het beter voor mij was om niet in zijn nabijheid te zijn. Het was om mijn bestwil geweest dat hij me niet in zijn buurt en bij hem thuis wilde hebben. Ik wierp een blik op mijn slapende dochter. Ik vroeg me af wat een vader ertoe kon bewegen om zoiets te willen. En toen dacht ik aan de oude leren aktetas in de achterbak, waar ik nog niet in had gekeken.