19

De volgende dag was het bewolkt en een harde westenwind joeg vanaf de Noordzee buien over het land. Ik verliet St. Cyriac in westelijke richting en reed langs de Côte de Granit Rose in de richting van Morlaix.

Het plattegrondje van mijn vader hing in zijn plastic hoesje aan het dashboard, en mijn topografische kaarten lagen op de stoel naast me. Ik had elke steiger of pier die ik langs de kust had kunnen ontdekken met blauwe viltstift omcirkeld. Het slechte weer maakte mijn sombere stemming er niet beter op. Ik wilde het niet toegeven, maar in mijn hart zag ik het al niet meer zitten. Ik voelde me zelfs een beetje bespottelijk, en ik hield alleen maar vol vanuit een soort koppigheid en het besef dat, wanneer je ergens aan begon, je dat ook af moest maken.

Ik zette de auto op een parkeerplaats vol grote plassen en besteedde het grootste deel van de ochtend aan het volgen van eindeloze kronkelpaadjes naar zee, aan het banjeren door modderige velden en over brede winderige stranden. Ik vond meerdere huizen met een steiger, maar geen ervan leek ook maar een beetje op het gebouw dat mijn vader had geschetst. Drie gebouwen waren hotels met privé-aanlegsteigers, en alle drie waren redelijk modern. Twee andere waren weliswaar oud genoeg, maar bevonden zich in vissersdorpen en het plattegrondje toonde geen dorp. Weer een andere steiger was van een bescheiden jachthaven in Port Blanc. De laatste, in de buurt van Tregastel, bleek helemaal geen steiger te hebben. Wat er op mijn kaart als een steiger had uitgezien, bleek een pier van grote keien die was aangelegd om het strand te beschermen.

Ik bleef er een poosje op de klippen staan kijken naar de zee die tegen de golfbreker sloeg. In de verte kon ik, door de striemende regen heen, nog net de donkere omtrekken van Les Sept Îles ontwaren. In gedachten zag ik de ruige zee die zich daarachter tot aan Engeland uitstrekte. Ten slotte keerde ik terug naar de auto, sloeg de ergste modder van mijn laarzen en reed terug naar St. Cyriac.

Op de kade zag ik Le Toque en zijn zoon Guy, die in regenpakken bezig waren met het lossen van hun vangst. De jongen tilde de bakken met vis aan land en zijn vader stapelde ze op. Een derde man stond aan het roer en zette van tijd tot tijd de motor even aan om de boot bij de sturen. Le Toque hoorde het dichtslaan van mijn portier, keek op en zwaaide kort. Zijn vriendelijke gebaar deed me goed en ik slenterde naar hem toe. Nadat hij de laatste bakken had gestapeld, schreeuwde hij iets naar de man achter het roer, en vrijwel op hetzelfde moment zette de boot koers naar zijn ligplaats tegen de wal bij de ingang van de haven. Terwijl ik hem nakeek, moest ik denken aan iets wat dr. Pasqual had gezegd over de plaats waar de vissersboten tegenwoordig aanlegden. Daar had hij, op die avond lang geleden, Lena Rosen en Robert gearmd op het muurtje zien zitten. Nu lagen de natte, koude stenen er verlaten bij.

‘U bent op onderzoek uit geweest, monsieur Madoc,’ onderbrak Le Toque mijn gedachten. Hij wees met een rukje van zijn kin op mijn smerige laarzen en de modderspatten op mijn kleren.

‘Ja, zo zou je het wel kunnen noemen, denk ik.’

Hij ging op een van de ijzeren meerpalen zitten en haalde een blikje met sigaretten uit zijn zak. Met een knipoog bood hij mij er een aan. Ik bedankte, en hij stak er, ondanks de regen en de wind, schijnbaar moeiteloos een op.

Toen het brandende uiteinde stevig gloeide, vroeg hij: ‘En wat hoopte u op zo’n dag als deze te vinden?’

‘Dit huis?’ Ik haalde de schets uit mijn binnenzak en liet hem het plattegrondje zien. ‘Deze tekening zegt u waarschijnlijk niets, of wel?’

Hij keek ernaar, maar pakte het hoesje niet van me aan. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Nee. Geen idee.’

Ik stopte het mapje weer weg.

Hij nam een trekje van zijn sigaret. ‘Is dat het plattegrondje van uw vader? Vader Felix heeft me erover verteld.’ De wind blies de rook in een dunne grijze sliert over zijn schouder. ‘Misschien is het wel heel ergens anders, dat huis.’

‘Dat zou kunnen.’

Hij schonk me een meelevende blik. Het was hard gaan regenen en de druppels spatten op onze kleren, maar Le Toque leek geen enkele haast te hebben om een droog heenkomen te zoeken. Ik voelde het water langs mijn rug lopen, maar ik vermoedde dat hij dit soort weer gewend was. In een van de bakken bewoog een platvis, maar het volgende moment lag hij weer stil. Le Toque keek peinzend naar zijn sigaret.

‘Je wilt weten hoe het voor je vader is geweest,’ zei hij. ‘Hoe het in die tijd in Cyriac was. Dat kan ik begrijpen. Ik kan begrijpen dat een zoon zoiets wil weten.’

‘Ja,’ antwoordde ik, een beetje verbaasd over zoveel inlevings-vermogen.

‘Het was niet wat je denkt. De oorlog. De bezetting. Het was heel anders dan de mensen denken.’

‘O ja? Hoe was het dan?’

‘Ik was nog maar acht met de bevrijding, maar ik kan me meerdere dingen nog heel goed herinneren. En later heb ik ook verhalen van mijn ouders gehoord. En van mijn neef Guillaume – je weet wel, een van die mannen die je vader en zijn maat hebben helpen vluchten. Je kunt je geen onwaarschijnlijker resistent voorstellen dan hij!’ Hij lachte. ‘Kippig als de pest, astmatisch en met twee linkerhanden. Uiteindelijk is hij aan de gele koorts gestorven in de Congo of zo, waar hij zijn best deed om de zwartjes de wonderen van de Franse beschaving bij te brengen.’ Hij schudde zijn hoofd en snoof. ‘Uilskuiken. En dat bedoel ik niet lelijk, maar als hij ook maar een beetje verstand had gehad, zou hij zich rustig hebben gehouden en je vader aan zijn lot hebben overgelaten.’

‘Misschien had hij wel het gevoel dat hij geen keus had.’

‘Kom zeg, monsieur Madoc, natuurlijk had hij een keus.’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘Het leven ging verder, ook onder de bezetting. Als je je maar gedeisd hield, dan was de kans groot dat je met rust werd gelaten.’ Hij zweeg en dacht terug aan die tijd. ‘De straten waren vol soldaten, het wemelde van de geweren, en er waren talloze regels en voorschriften waar de mensen zich aan moesten houden. Wie dat niet deed, riskeerde zware straffen. Vergeet niet dat dit bezet gebied was. Ook al vielen die Duitsers op zichzelf best mee, we werden wel dag en nacht in de gaten gehouden. Maar desondanks werd er gewoon getrouwd, werden er kinderen geboren en gingen de mensen naar hun werk. Kinderen zoals ik gingen gewoon naar school, deden eindexamen en vonden een baan. Het dagelijkse leven ging min of meer zijn gangetje.

In de steden was het veel erger. Mijn moeder had familie in Nantes, en daar was alles gerantsoeneerd. Nantes en St. Nazaire en St. Lorient werden gebombardeerd. St. Malo en Brest ook. Niet door de moffen, maar door uw volk. Mijn moeder verloor haar zus en haar nicht in St. Malo, en ze heeft nooit geweten wie ze daarvoor moest vervloeken – de Duitsers omdat ze ons bezet hadden, of de RAF omdat ze bommen op hen lieten vallen.’

Ik zei niets.

‘Ik persoonlijk,’ ging hij verder, ‘had niets tegen de Duitsers. We hadden twee luitenants van de Wehrmacht in huis omdat we een kamer over hadden, want mijn oudste broer was weg om dwangarbeid te verrichten. Ik was nog maar een jochie en ik vond het spannend. Een van die mannen kwam uit Leipzig en hij had een zoontje van mijn leeftijd. Ik maakte wel eens een praatje met hem en dan leerde ik hem een paar woordjes Frans. Ik denk dat ik hem met mijn gekwebbel aan thuis deed denken. Ik weet nog dat hij een keer moest huilen toen ik hem iets voorlas. Goedbeschouwd waren die jongens er niet veel beter aan toe dan wij. Of eigenlijk was het beroerder voor hen. Zij wisten dat er een grote kans was dat ze het er niet levend vanaf zouden brengen. Soms voelde het wel eens alsof we allemaal in hetzelfde schuitje zaten, en we niets anders konden doen dan afwachten tot het voorbij zou zijn.’

Ik keek naar de deinende boten en zei: ‘De priester is in zijn eigen kerk doodgeschoten. Dat kan de onderlinge betrekkingen toch niet ten goede zijn gekomen.’

‘Daar heb je gelijk in, Madoc. Maar je moest wel een bepaald type zijn om jezelf problemen op de hals te halen.’

‘En wat voor soort type was hij dan?’

Zijn stem veranderde bijna onmerkbaar van toon. ‘Risico’s interesseerden hem niet. Het kon hem niet schelen welk risico hij nam, of aan welk risico hij anderen blootstelde.’ Le Toque wierp zijn peuk in het water. ‘Ik zal je wat vertellen, Madoc. In die tijd waren er een paar echte helden, en dat waren niet altijd de mensen van wie je dat zou verwachten. Voor mij waren dat de stille jongens die in de kleinere plaatsen bij de gemeente werkten – de wethouders, de burgemeesters en de onderburgemeesters – lieden die voortdurend moesten bemiddelen tussen de Duitsers en het gewone Franse volk. Voor de meesten van hen kon er achteraf niet eens een bedankje af. Als ze te veel contact hadden met de moffen, werden ze beschuldigd van verraad. Maar deden ze dat niet, dan verloren ze hun baan, kwamen ze in de gevangenis en konden ze helemaal niemand meer helpen. Het is dankzij dit soort mensen dat het ergste van de oorlog ons bespaard is gebleven. En dat ik hier nu kan zitten en jou kan vertellen dat ik nauwelijks iets heb gemerkt, is dat dankzij dit soort mannen.’

Le Toque was even stil, maar toen grinnikte hij opeens en gaf me een klap op mijn knie. ‘Maar er is altijd nog iets waar we Cousin Guillaume dankbaar voor kunnen zijn, niet?’

‘En dat is?’

‘Als hij niet de held had uitgehangen, zou je nu niet hier zijn geweest om me voor een pilsje uit te nodigen.’

We gingen bij Henri naar binnen, trokken onze druipnatte regenjacks uit, en ik liet Le Toque aan tafel zitten terwijl ik naar de bar ging. Ik had de oude man graag nog verder willen uithoren, maar toen ik terugliep met onze drankjes, kwamen zijn zoon Guy en de andere visser juist binnen. Het kon niet anders dan dat het gesprek beperkt bleef tot de vangst en de dieselprijs. Ik zat bij hen en dronk mijn bier, en we bestelden met zijn allen biefstuk met patat, maar er werd niet meer over vroeger gesproken.

Het liep tegen zevenen toen ik het café verliet en terugliep over het natte plein. In één opzicht had Le Toque volkomen gelijk gehad. De bezetting was heel anders geweest dan ik mij had voorgesteld. Goed, hij was toen nog maar een kind geweest en het ergste was voor hem verborgen gebleven, maar toch vond ik zijn verhaal meer dan boeiend. Had iemand die maar een beetje verstandig was, werkelijk een andere keuze dan proberen er het beste van te maken? Ongeacht wat er tegenwoordig door revisionisten werd beweerd over onze scheve blik op de oorlog, vroeg ik mij af hoe er destijds in werkelijkheid over lieden als vader Thomas Montignac werd gedacht. Ik herinnerde me wat dr. Pasqual had gezegd – dat hij niet wist wie de priester had verraden en dat het hem ook niet kon schelen.

Ik sloeg rechtsaf en liep het laatste eindje naar mijn pension. Voor de deur stond een nieuwe Peugeot 307 met een Avis-sticker op de achterruit. Ik sloeg er nauwelijks acht op en stak mijn sleutel in het voordeurslot.

‘Hé, lekker ding,’ riep Chantal uit het linkerraampje van de auto. ‘Ben je alleen?’

Chantal liep voor me uit de Camellia Suite in en keek om zich heen.

‘Dit is bijzonder treurig,’ zei ze. ‘Het Victoria and Albert Museum zou het in zijn geheel moeten opkopen en tentoon moeten stellen als de Rocky Horror Show van woningdecoratie.’

‘Als ik jou was, zou ik mijzelf maar gelukkig prijzen. Kate heeft de Lavendel Kamer.’

Chantal schaterde het uit en de glazen dierenfamilie in de vitrinekast rinkelde en tinkelde instemmend met haar mee, waardoor ze nog harder moest lachen. Ik duwde haar op het bed en ging naast haar liggen, en zo bleven we een poosje liggen zonder iets te zeggen.

‘Dus dan vind je het niet erg, dat Kate en ik zomaar naar je toe zijn gekomen?’

Ik drukte mijn neus in haar nek. Ik was dol op de geur van haar haren.

‘Het is niet dat ik je quééste wil verstoren.’ Met haar wijsvingers zette ze het woord tussen aanhalingstekens. ‘We zijn zo weer weg als je last van ons hebt. Maar we hebben altijd gezegd dat we deze woensdag met de rest van ons leven zouden beginnen, en het is nu woensdag, en Kate en ik hadden het erover en – ’

Ik kuste haar.

Ze legde haar hand midden op mijn borst. ‘… en we dachten, Kate en ik, dat we met zijn drieën aan de rest van ons leven behoorden te beginnen, precies zoals we altijd van plan waren. Ongeacht waar dat ook mocht zijn. En als dat betekent dat we eerst een poosje in Bretagne moeten doorbrengen – luister je wel? – nou, dan maakt dat niet uit, want van hieruit kunnen we altijd verder, zodra we daar aan toe zijn… Iain? Ik meen het.’ Dat laatste zei ze op haar strenge schooljuffrouwentoontje.

‘Ik meen het ook,’ zei ik. ‘En ik meen het echt.’

‘O! Ja, dat merk ik.’