11

Het was vroeg in de avond tegen de tijd dat ik weer terug was bij het plein, en het was weer gaan regenen. Ik bleef staan voor het ijzeren hek van het kerkhof en keek door de druipnatte takken van de bomen naar de half achter het hoge gras verscholen graven.

Ik had meteen naar binnen willen gaan en de graven van mijn vaders bemanning willen zoeken, om vervolgens te kijken of ik die vader Thomas ergens kon vinden. Maar er hing een mistroostige sfeer op het kerkhof en de kerk maakte een kille en verlaten indruk. Ik was natgeregend, moe en overstelpt met informatie, en de kracht ontbrak me om dit nu aan te kunnen. Het kon ook best tot morgen wachten.

Terug in het pension sloop ik naar boven, naar de Camellia Suite, in de hoop een ontmoeting met Gaston, madame Didier of de hitsige boxer te voorkomen. En dat lukte. Ik deed de deur achter me op slot.

Het was nog vroeg – nog geen zes uur. Ik was blij met wat ik die dag had bereikt, vooral na het deprimerende begin. Waarschijnlijk zou ik op een gegeven moment naar iets te eten op zoek moeten gaan, maar ik had nog geen honger. Ik schopte mijn schoenen uit en ging op bed liggen. Het was verrassend zacht.

Ik kon niet precies zeggen waarvan ik wakker was geworden – mogelijk de niet vertrouwde schaduw van het schuine dak of het tikken van het open venster dat dicht was gewaaid en met de sluiting zachtjes tegen het kozijn aan sloeg. Het was gaan waaien en de vitrage bolde als een parachute de kamer in.

Ik rolde op mijn zij, ging op de rand van het bed zitten en keek op mijn horloge. Het was drie uur ’s nachts. Ik stond op om de vitrage vast te zetten en het raam te sluiten, maar bleef staan en keek uit over de nachtelijke zee. Heel in de verte zag ik een flikkerend wit licht dat even later alleen nog maar leek te trillen, vervolgens verdween en weer wat later opnieuw oplichtte. De zandbanken die, nu het eb was, droogvielen. Ik bleef er geboeid naar staan kijken en stelde me voor hoe het daar moest zijn – het witte water, uitrollende, schuimende golven, het water dat met kracht een weg zocht in geulen en geultjes en diepe trekgaten. Als ik goed luisterde, kon ik het doffe bulderen horen van de branding die ginds op de zandbanken sloeg.

En toen hoorde ik nog iets anders. Meegevoerd op de wind, van heel ver weg, hoorde ik klokgelui. Het luiden van een noodklok.

De verre klanken hadden zowel iets onheilspellends als iets opwindends. Ik dacht aan een grote belboei die rollend en deinend op de donkere golven aan zijn kettingen trok, en vroeg me af of er zestig jaar geleden ook zo’n boei bij de zandbanken had gelegen, en of mijn vader hem gehoord had toen hij zich met zijn motorsloep een weg had gezocht door het duwen en zuigen van het getij, alles op alles zettend om bij die agent, die Lucien, te komen terwijl er vanaf de rotsen van de kust op hem werd geschoten en de lichtspoorkogels hem probeerden te vinden.

En alles vergeefs.

Het geschut had hen weten te vinden, zeven jonge mannen wa ren gesneuveld en mijn vaders leven was voorgoed ontwricht geweest.

Ik bleef lange minuten staan luisteren alvorens het raam dicht te doen en de nacht buiten te sluiten. Maar wat ik niet van me af kon zetten, was het vreemde gevoel dat dit nachtelijk klokgelui uitsluitend voor mijn oren bestemd was geweest.