Lang geleden, en in een heel andere tijd, werkte mijn vader op de vissersvloot van Falmouth in Cornwall.

Later kwam ik erachter dat hij dertien was toen hij de zee op ging, als dekknecht op de houten treiler van zijn oudoom Jack. Dat schip was zó oud dat het nog zeilen had, en pas later was omgebouwd en van een motor was voorzien. Mijn vader vertelde me nooit iets over die tijd. Eigenlijk sprak hij helemaal nooit met mij. Maar zelfs nu nog zie ik hem in gedachten – een mager joch in een enkele maten te groot oliepak – ’s nachts aan dek het vissenbloed van de planken schrobben en de krioelende vangst in het ruim scheppen.

Vissers van zijn generatie kenden de zeebodem tussen St. Anthony Head en de Bretonse kust beter dan de weg naar Exeter. Maar na de Tweede Wereldoorlog keerde mijn vader niet terug naar het grote water, zoals hij de zee noemde. Ik had moeten beseffen dat er in zijn verleden iets was gebeurd waardoor hij het vertrouwen in de zee had verloren, en dat die gebeurtenis hem achtervolgde. Ik had moeten beseffen dat hij, in al die jaren daarna, alleen maar had geprobeerd om mij op zijn manier te beschermen. Maar als kind was ik bang wanneer ik hem ’s nachts als een bezetene hoorde schreeuwen en met van alles hoorde smijten – een kapotte lamp, een omgekiepte stoel – terwijl mijn moeder op geruststellende toon tegen hem sprak totdat hij uiteindelijk weer gekalmeerd was. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik mij alleen maar kon opwinden over hoe onrechtvaardig het van hem was om mij op zo’n afstand te houden, in plaats van me af te vragen waaróm hij dat deed.

Toen hij me uiteindelijk vertelde over die nacht in 1944 die zo’n zwarte schaduw over hem en zijn leven had geworpen, was het bijna te laat. Of misschien was het wel gewoon te laat.

Dit is hoe het gebeurde.