3

Ik had de late wacht. Ik deed de deur van de slaapkamer van mijn ouders open, en nog voor ik helemaal binnen stond, drongen de geuren zich weer aan mij op – een ontsmettingsmiddel, de luchtverfrisser en nog iets, een onderliggende geur die niet helemaal gecamoufleerd kon worden. Iets zoetigs, iets van ontlasting, iets zorgelijks. De gordijnen waren dicht en de lamp op de commode verspreidde een gele gloed. Ik voelde me een indringer in deze ruimte, en was vervuld van een zeker ontzag, niet alleen omdat hier een vrouw op sterven lag, maar ook omdat deze kamer in mijn jeugd verboden terrein was geweest en ik me er nooit binnen had gewaagd.

Mijn moeder lag met haar ogen gesloten en haar grijze haren als in een waaier uitgespreid op het kussen. Ze leek onmogelijk klein in het grote tweepersoonsbed. Ik kon me niet herinneren dat ik haar ooit zo met haar haren los had gezien, en in zekere zin gaf het haar iets jeugdigs. Naast haar bed stond een infuus waaruit, via een slangetje, een plastic apparaatje dat met een pleister op haar arm was geplakt en de naald die in haar elleboog was geprikt, een vloeistof in haar lichaam druppelde. Ik ging op de stoel naast het bed zitten, pakte haar hand en nam hem tussen mijn beide handen. Hij voelde koel en opvallend licht, als de vleugel van een vogeltje, en ik had het idee dat ik er, als ik hem tegen het licht zou houden, dwars doorheen zou kunnen kijken – alsof ze al bijna niet meer bestond.

Na een poosje kreeg ik moeite met de stilte. Ik stond op en begon allerlei onnodige dingen te doen – ik trok de gordijnen recht en vulde de karaf met vers water. Nadat ik hem, naast de enige ingelijste foto die ze daar altijd had staan, op het nachtkastje had gezet, keek ik naar haar gezicht.

Haar ogen waren open, en ze straalden op een manier zoals ik ze nog nooit had zien stralen. Mijn nekharen kwamen ervan overeind. Alsof ze bang was dat ik achteruit zou deinzen, stak ze haar hand naar me uit, pakte me bij mijn pols en trok me met kracht naar zich toe.

‘Hij houdt van je, Iain.’

‘Praat maar niet, nu.’

‘Hij heeft altijd van je gehouden. Begrijp je dat?’

Een streep maanlicht viel over onze ineengestrengelde handen.

Ten slotte ontspande ze haar greep, en de gespannen lijnen van haar gezicht verzachtten. ‘Iain, ik weet dat het niet eenvoudig was.’

‘Als jij er niet was geweest, zou het nog veel moeilijker zijn geweest.’

‘Och hemel.’ Ze schonk me een vermoeid glimlachje. ‘Toch geen preek, hè, alsjeblieft?’

‘Mam, je hebt het altijd voor me opgenomen. En als ik me ergens moest verstoppen, dan was jij altijd degene die me kwam halen.’ Ik gaf een klopje op haar vingers. ‘Jij was altijd degene die het goedmaakte.’

‘Ik hield van jullie alle twee,’ zei ze. ‘En dat doe ik nog steeds.’ Ze haalde diep adem. ‘Je moet het met hem uitpraten, Iain.’

Ik zei niets.

Ze zuchtte geïrriteerd alsof ze van tevoren geweten had dat ik mijn mond zou houden. ‘Kom, ik wil zitten. Help me even.’

‘Je moet rusten.’

‘Over een paar uur ben ik dood,’ zei ze koppig. ‘En dan heb ik tijd genoeg om te rusten. Vooruit, help me even.’

Ik tilde haar op, schudde de kussens op en hielp haar er tegenaan te leunen. Ze vroeg om water. Ik wilde het glas voor haar vasthouden, maar ze wuifde me weg met een ongeduldig gebaar en nam het glas in beide handen. Toen ze klaar was, pakte ik het glas van haar aan, zette het op het nachtkastje en toen ik weer opkeek, zat ze, met haar handen gekruist op het laken, strak naar me te kijken.

‘Heb je je ooit wel eens afgevraagd waarom hij zo bang is?’ vroeg ze.

‘Bang?’ Ik snoof. ‘Pap is van zijn leven nooit ergens bang voor geweest.’

‘Dat is hij wel. Hij was altijd bang dat hij jou zou kwijtraken.’ Ze bleef me net zo lang doordringend aankijken tot ik mijn blik moest afwenden. ‘Je bent een domme, eigenwijze jongen,’ zei ze zacht.

Ik friemelde wat aan de punt van het laken en wachtte tot het moment voorbij was. Toen ik opnieuw naar haar keek, was haar blik tot mijn opluchting niet langer op mij gericht, maar op de foto op haar nachtkastje. Het was een foto van een eenvoudige steen, de grafsteen van mijn oudere broer Callum, die ik nooit had gekend en die enkele jaren voor mijn geboorte levenloos ter wereld was gekomen. Ze sprak nooit over Callum in mijn bijzijn – zij niet, en mijn vader ook niet. Het graf was op het kerkhof van St. Bede, op zo’n kilometer of drie van ons huis, en voor zover ik wist gingen mijn ouders er nooit naartoe. Maar toch had die treurige foto zo lang als ik mij kon herinneren op het nachtkastje van mijn moeder gestaan.

Ik zag haar ernaar kijken en vroeg me af wat ze dacht. Misschien dat ze me nu eindelijk over dat verlies wilde vertellen. Dat zou ik haar niet kwalijk nemen, maar ik hoopte heimelijk dat ze het niet zou doen. We hadden nog maar zo weinig tijd samen, en ik voelde er niets voor om die paar minuten met een dode jongen te moeten delen.

Maar toen ze begon te spreken, ging het helemaal niet over Callum.

‘Luister,’ zei ze, met heldere stem. ‘Ik heb niet veel tijd en dit is iets wat ik je moet vertellen. In de oorlog, in april 1944, hebben ze je vader naar de kust van Bretagne gestuurd.’

Ik keek haar uitdrukkingsloos aan, want dat was niet bepaald verbazingwekkend nieuws. Ik wist dat Air-Sea Rescue-boten regelmatig naar de kust van Frankrijk werden gezonden om neergeschoten piloten op te pikken. Ik vroeg me af waarom ze me dit nu vertelde.

Toen zei ze: ‘Hij is twee maanden weggebleven.’

Ik knipperde met mijn ogen. ‘Twee máánden?’

‘Hij ging een man ophalen, een Franse spion. De… een of an dere commando. En toen is er iets heel verschrikkelijks gebeurd.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Stil. Luister. Je vader had die man weken daarvoor, in maart, naar de overkant gebracht, maar toen hij hem moest terughalen ging er iets mis en kon hij om de een of andere reden niet terug. Ik vermoed dat hij gevangen heeft gezeten, of zo.’

‘Dat weet je niet zeker?’

Ze negeerde mijn vraag en keek over mijn schouder in het duister. Haar blik was leeg. ‘Toen de boot niet terugkwam, begon ik te denken dat George dood was. Niemand scheen iets te weten. Pas in oktober kreeg ik een telefoontje van een dokter in een militair ziekenhuis ergens in de buurt van Harrogate. George was daar een aantal weken eerder opgenomen.’

Ik snapte er niets van. ‘En niemand had je verteld dat hij weer terug was?’

‘We waren toen nog niet getrouwd, want anders hadden ze wel contact met me opgenomen. De dokter vond mijn brieven tussen zijn spullen, en hij had met me te doen – het feit dat ik van niets wist.’

‘Maar wat was er dan met hem gebeurd?’

‘Je vader heeft op de een of andere manier weten te ontsnappen en hij is in juni, na de landing in Normandië, in een open boot teruggevaren. Hij heeft zelfs iemand van zijn oude bemanning mee kunnen nemen. Het schijnt dat hij een held was. Maar als die dokter me niet had gebeld, zou ik dat nooit hebben geweten.’

‘Mam, ik begrijp het niet. Waarom heeft hij je dat niet zelf verteld?’

‘Hij heeft het me niet zelf verteld,’ zei ze met klem, ‘omdat hij me nooit meer wilde zien.’

‘Wat?’

‘Hij wilde dat ik dacht dat hij was omgekomen, die nacht in april 1944. En een deel van hem ís toen ook gestorven.’

‘Wat een onzin. Hij is stapel op je. Dat is hij altijd geweest.’

Ze haalde diep adem. ‘Iain, iets heeft hem vanuit Frankrijk achtervolgd. Iets dat hem altijd is blijven kwellen. O, ik heb hem weer gevonden en ik heb hem weer op de been geholpen. Maar toen we in 1948 Callum verloren, was ik bang dat hij die klap niet te boven zou komen. Toch kwamen we ook daar weer overheen, en het leven ging verder. Het ging een aantal jaren redelijk goed met hem. Jij werd geboren. Het leek alsof er een schaduw van hem af was gegleden, en het leven werd weer… goed. Niet wat we er ons aanvankelijk van hadden voorgesteld, maar meer dan acceptabel.’ Er verscheen een rimpel op haar voorhoofd. ‘En toen ging hij die dag, toen je klein was, met je varen. En vanaf dat moment begon de ellende opnieuw. En het is nooit meer goed gekomen.’

Ik leunde naar achteren. ‘Daar heb je me nooit iets van verteld.’

‘Dat moest ik hem beloven. En zelf wist ik er ook nauwelijks iets van af. Hij sprak met niemand over wat hem in Frankrijk is overkomen, zelfs niet met mij. Maar het moet iets heel verschrikkelijks zijn geweest. Dat weet ik. Iets afgrijselijks.’

Opnieuw pakte ik haar hand vast terwijl ik haar woorden op me liet inwerken. Bang? Ja, dat had ze gezegd. En in mijn herinnering hoorde ik hem weer schreeuwen ’s nachts, en zij die hem geruststelde. Was dat angst geweest? Niemand had me dat ooit verteld. Maar ik had er ook nooit naar gevraagd.

‘Ik heb je dit alles zo vaak willen vertellen, Iain.’ Haar stem trilde een beetje. ‘Ik heb een paar dingen bewaard – veel is het niet – maar ik heb ze je altijd willen laten zien.’

‘Wat voor dingen?’

‘Dingen die hij uit Frankrijk mee terug heeft genomen. Hij zei dat ik alles in zee moest gooien, en hij heeft er geen idee van dat ik dingen uit die tijd heb bewaard. Maar nu is de boot gevonden en kan het niet langer verzwegen worden.’

‘Zijn boot? Na zestig jaar?’

‘Een paar weken geleden. Iemand heeft hem er een paar keer over opgebeld, maar je vader wilde hem niet spreken. En toen nam ik me voor om jou te bellen, Iain.’ Haar ademhaling werd on regelmatig en oppervlakkig. ‘Alleen, ik had hem beloofd… En ik dacht dat je ons misschien wel zou komen bezoeken en dan zou ik de kans hebben om… Alleen, je kwam niet…’ Ze was even stil, en toen zei ze: ‘Geef me mijn aktetas.’

Tot mijn vroegste herinneringen behoorde de aktetas van gebarsten bruin leer die mijn moeder in een hoekje van haar kast had staan. Ik had altijd gedacht dat ze er chequeboekjes en rekeningen in bewaarde. Nu stond ik op, haalde de tas uit de kast, ging weer naast het bed zitten en zette hem op mijn knie. Mijn duimen gingen strelend over de roestige sloten.

‘Maak hem nu nog niet open,’ zei ze snel.

Ik haalde mijn handen van de slotjes.

‘Als je weggaat,’ zei ze, ‘als alles voorbij is en je deze kamer uitgaat, dan moet je de aktetas meenemen. Zorg ervoor dat je vader het niet ziet. Heb je dat begrepen? En als je weer in Londen bent, dan kun je hem openmaken. En dan kun je beslissen wat je ermee wilt doen.’

Ze raakte mijn sterke hand aan met die broze hand van haar alsof zij degene was die mij moest troosten. Ik voelde haar wegzakken. Ik zette de tas op de grond, nam haar hand tussen mijn beide handen, masseerde hem en fluisterde haar bemoedigende woordjes toe.

Ze zei: ‘Je vader was zo’n goed mens, Iain.’

Ik streek een lok grijs haar van haar voorhoofd.

Ze glimlachte. ‘Ach, je hebt hem nooit gekend zoals ik hem kende. Hij lachte altijd. En zo moedig als hij was. Ik zie hem nog steeds voor me, zoals hij daar op de keien voor de Constable’s Gate van Dover Castle stond te wachten tot ik van mijn werk kwam. Hij kwam altijd naar boven op die motorfiets van hem. Meestal bleef ik even in de schaduw van de poort, achter het huisje van de wacht, naar hem staan kijken, zoals hij daar op die oude motor van hem op me stond te wachten.’ Haar gezicht betrok. ‘Ik moet er niet aan denken wat hem daarginds kan zijn overkomen – wat zo’n heel ander mens van hem heeft gemaakt.’

Ik streek met de rug van mijn hand over haar wang. Haar huid was koel en vochtig. Haar blik zocht de mijne in het donker, en het was alsof ze vanaf de bodem van een vijver naar de oppervlakte kwam. Ze boog zich naar mij toe en ik sloeg mijn arm om haar magere rug om haar te ondersteunen. Haar adem streek over mijn wang.

‘Het waren net wolven,’ fluisterde ze. ‘De herinneringen. Jarenlang hebben ze ons achtervolgd. Wolven in een donker bos, wachtend op het moment waarop ze hem te grazen konden nemen. Dat mag jou niet overkomen, Iain. Ook nu niet. Dat moet je me beloven.’

Ik beloofde het zonder te weten wát ik beloofde, noch hoe ik kon weigeren. En op dat moment kon het me ook niet echt veel schelen.

Ze verstilde tegen mijn arm en ze werd zwaar. Ik hielp haar terug in de kussens en praatte zachtjes tegen haar tot haar ademhaling rustig werd. Haar ogen waren open, maar ik kon niet zeggen of ze me nog wel scherp zag. Daarna bleef ik nog een uurtje bij haar en streelde haar hand. Hoewel ik scherp op haar lette – ik hield haar als een havik in de gaten – weet ik niet precies op welk moment ze is overleden.

Enkele minuten over vier in de ochtend sloot ik haar ogen. Ik trok de lakens recht en drukte voor de laatste keer een kus op haar voorhoofd. Daarna bleef ik nog een poosje in de donkere kamer zitten, waarna ik de aktetas naar de auto bracht en weer naar binnen ging om mijn vader te wekken.