60

De hele oprit werd in beslag genomen door een verhuiswagen, en twee potige verhuizers waren bezig de koffers en dozen met onze kleren en spullen van het huis naar de laadruimte te sjouwen. Chantal was de hele ochtend druk doende geweest met tegen hen schreeuwen en koffie voor ze zetten.

Ik had me in het tuinhuis teruggetrokken. Het was daar aangenaam toeven, en ik kon er de vogels horen. Deze kamer, met zijn dennengeur, zijn geïmproviseerde bureau en Dominics model van de 2548, was het enige plekje van het huis dat ik zou missen. Ik ging naast het model zitten en verbaasde me opnieuw over de veelheid aan details. Elk houten vloerdeel van het dek was perfect, elke klamp en radioantenne. Opnieuw keek ik door het raam pje van de stuurhut naar dat kleine bebaarde figuurtje achter het wiel.

De deur ging open en een van de verhuizers keek om het hoekje. ‘We zijn zo’n beetje klaar…’

Ik draaide me naar hem om. ‘Oké, geef me tien minuten, goed?’

‘Goed, goed.’ Hij hief zijn handen op en deed een paar stappen achteruit. ‘Geen probleem. Geen probleem.’

Ik boog me weer over het model, legde mijn vingertop op het magazijn van de Oerlikon en drukte erop. Het stuurhuis sprong open. Ik haalde het dagboek van 1944 uit de ruimte eronder en bladerde tot aan het laatste stukje tekst. Het was twee maanden voor zijn dood geschreven.

13 april

De geallieerden zijn bezig met de voorbereidingen voor een enorme invasie. Men zegt dat de Duitsers ze niet tegen zullen kunnen houden. Als dat waar is, moet de oorlog weldra zijn afgelopen. Laten we daar in ieder geval voor bidden, omwille van Frankrijk, omwille van de toekomst en omwille van de vrede.

Maar niet voor onszelf. Voor ons zal het te laat zijn, en we hoeven onszelf in dat opzicht niets wijs te maken. Pasqual laat me geen moment met rust – hij achtervolgt me, de ene keer smekend, de andere keer dreigend. Hij wil dat dit onschuldige gezin naar de vernietigingskampen wordt gezonden opdat de rest van ons hier veilig op de komst van de geallieerden kan zitten wachten. Maar hoe moeten we onze bevrijders in de ogen zien als we het vertrouwen dat in ons wordt gesteld, beschamen? Ze vechten voor onze bevrijding, maar zijn we dat dan wel waard?

Arme Pasqual. Deze oorlog heeft een gebroken mens van hem gemaakt. Nog even, en hij stort volledig in, en als dat gebeurt zullen we allemaal met hem ten onder gaan.

Ik verwijt mijzelf voortdurend dat ik zo dom ben geweest. Als ik eerder naar Rachel Rosen had geluisterd, hadden we ze misschien al een tijd geleden kunnen helpen vluchten. Mijn enige troost is nu dat we het leven van die kleine Madeleine lang genoeg hebben kunnen rekken om haar, hoe vluchtig ook, weer hoop te laten vatten. En gelukkig heeft ze ook weer even de liefde mogen ervaren.

Gisteravond heb ik Madeleine gezien, onder het raampje hoog in de westelijke muur van de crypte. De plek waar ze die ene korte maand in Roberts armen doorbracht. Misschien dat ze vanaf dat plekje wel naar de sterren hebben liggen kijken en van hun vrijheid hebben gedroomd.

Robert heeft Madeleine op een dag een bewijs van zijn liefde gegeven – een Engelse gouden munt – die ze in een oude horlogekast van haar vader heeft gestopt. Die lag gisteravond op haar schoot, haar handen lagen eroverheen. Ik kon het niet helpen – ik heb lang naar haar staan kijken. Arm kind, ze moest alle hoop verloren hebben en toch zag ze er zo onschuldig uit, als een kind dat nog altijd op een toekomst hoopte.

Ik vrees echter dat het een vergeefse hoop zal zijn. Dat neemt niet weg dat we moeten afwachten wat er gaat komen en dat we moeten vertrouwen op de kracht die de Heer ons schenkt. Ik bid voor die kracht, en voor de hoop dat we ons uiteindelijk niet allemaal tot in het diepst van onze ziel verlaten zullen voelen.

De deur ging weer open en ik sloeg het dagboek dicht.

Chantal keek me aan. ‘Gaat het?’

‘Ja, hoor. Natuurlijk.’

‘Die verhuizer zei dat je… een beetje kribbig was.’

‘Neem me niet kwalijk. Ik heb behoefte aan wat frisse lucht. Misschien dat ik wel een eindje ga lopen.’

‘Voel je je daar sterk genoeg voor?’

‘Ik ben sterk genoeg.’

Ze was niet overtuigd en ging niet weg. ‘Die mannen zijn zo klaar. Kunnen ze deze spullen inladen? Of wil je er nog een poosje naar kijken?’

‘Ik denk dat ik niet meer zal kunnen zien dan ik tot dusver al heb gezien.’

‘O, oké. Nou, je weet wel – doe het maar rustig aan.’

Ze deed de deur achter zich dicht. Ik pakte mijn jack, liet de dagboeken in mijn zak glijden en verliet het tuinhuis.

Het was een schitterende dag. Op de kade wemelde het van de toeristen. Ze sloegen geen acht op mij, afgezien van een enkeling die nieuwsgierig naar de grote pleister op mijn hoofd keek. Ik meed de kerk en liep door de smalle straatjes achter het plein. Even later was ik op het pad dat over de rotsen langs zee liep. Het gras lag plat in de wind die vanaf het Kanaal kwam. Ik liep langzaam de helling op en moest om de zoveel meter blijven staan om op adem te komen, maar uiteindelijk was ik boven, bij het oude, door meidoorn overwoekerde kruis. En van daar ging het aan de andere kant de helling af, naar La Division.

Ik bleef een poosje boven het strand staan om uit te rusten. Het zweet op mijn huid koelde af. In plaats van achterom naar de oude boerderij te kijken, liep ik verder omlaag, over de keien naar de oude stenen steiger. Deze keer deed het water dat tegen de rotsblokken aan spatte me niets, en ik liep door naar de uiterste punt. De zeewind streek langs mijn gezicht en vulde mijn longen.

De dagboeken bleven even drijven – de kaften gespreid als de vleugels van neergeschoten vogels terwijl de inkt beetje bij beetje van de bladzijden werd geweekt. En toen waren ze weg.