48

Een halfuur later liet ik de deur van het café achter me dichtvallen. Na de champagne zag de dag er een stuk fleuriger uit. Ik had de auto aan de andere kant van het plein staan, en ik kuierde er op mijn dooie gemak, onder de platanen door naartoe. Voor ik naar huis ging had ik eerst behoefte aan een beetje frisse lucht. Een groepje mannen was jeu de boules aan het spelen, en ik bleef staan kijken. Toeristen, dacht ik, geen volk van hier – mensen die niets wisten van Dominic, van oorlogsmysteries of van mij.

Ik genoot van het muzikale aanstoten van de ballen, en het gelach en gesteun van de spelers. Een glanzende boule rolde over het grind naar me toe, en een man met een blauw geruit overhemd hobbelde er op een holletje achteraan. Ik deed een stapje opzij en hij bedankte me. Ik glimlachte met zoveel warmte naar hem dat het hem waarschijnlijk verbaasde. Ik voelde me een stuk beter en liep door naar de auto.

De kras liep van de achterlichten over beide portieren naar de voorkant. De blauwe lak was tot op het metaal afgekrast. De dader had zo veel kracht gezet dat het metaal bij de kras was ingedeukt. Toen ik mijn vinger eroverheen haalde, bladderden er schilfertjes witte verf vanaf. Ik keek om me heen. Voor het Hôtel de Ville slenterden een paar toeristen, en naast mij stond de gele Renault van de postbode geparkeerd. Een stelletje kinderen was met fietsen aan het stunten. De postbode kwam teruggelopen naar zijn busje, trok het achterportier open en gooide zijn tas erin. Ik ving zijn blik op en keek hem vragend aan. Hij bekeek de schade, trok een meelevend gezicht en reed weg.

Ik zette de auto op de oprit. Het was bewolkt en het half gerestaureerde huis maakte, onder de overhangende takken, een treurige indruk. Er brandde geen licht in de gang. Chantal zat op de treetjes van de veranda. Ze had zitten lezen – of dat had ze in ieder geval geprobeerd – maar nu lag haar boek met de tekst naar beneden op de plankenvloer naast haar.

‘Hoi.’

Ze ging verzitten om mij recht aan te kunnen kijken. ‘Hallo.’

Ik vroeg: ‘Hoe is het met Kate?’

Ze gooide haar haren achterover. ‘Ze heeft niet kunnen slapen, en ik heb haar een van mijn speciale slaappillen gegeven.’

Chantal kreeg het altijd voor elkaar om aan extra sterke, voor noodgevallen bestemde medicijnen te komen. Ik wist niet zeker of ze wel allemaal even legaal waren, maar ze werkten altijd. Als Kate een van die pillen van haar had genomen, was ze voorlopig van de wereld en zich van geen verdriet of problemen bewust. Eigenlijk was ik best een beetje jaloers op haar.

‘Ja, maar als ze weer wakker wordt zijn de problemen er nog steeds,’ zei Chantal. ‘En wie weet hebben ze Serge tegen die tijd ook wel gevonden.’

‘Ik heb met Sharif gesproken,’ zei ik.

‘En heeft hij naar je geluisterd?’

‘Nauwelijks.’

Ze liet haar blik over de tuin gaan. ‘Ik weet dat je het niet gemakkelijk hebt momenteel, chéri. En ik weet ook dat je maar weinig aan me hebt.’

Ik ging naast haar op de tree zitten. ‘Nou, ik ben voor jou ook niet wat je noemt het zonnetje in huis geweest.’

We zwegen.

Na een poosje zei ze: ‘Dit is voor je gekomen.’

De envelop had Engelse postzegels en het adres was met de hand geschreven. Het handschrift zei me niets. Ik scheurde de flap open en haalde er enkele smoezelige kopieën van krantenartikelen uit met een ouderwets lettertype, en foto’s die zo donker waren dat de afbeelding nauwelijks te onderscheiden was. Er zat een briefje bij van het politiemuseum in Chatham, ondertekend door John Cruikshank. Dit heb ik in het archief gevonden, schreef hij. Zo zie je maar weer – niets is ooit precies wat het lijkt?!

Het voorpagina-artikel van de Kent Courier van 12 juli 1966 meldde:

Een speurtocht van twintig jaar op twee continenten is vandaag in Nieuw-Zeeland afgesloten met de veroordeling van Clive Adrian Parslow, een medewerker van een postkantoor in Auckland, die werd beschuldigd van de beruchte, in 1944 in Kent gepleegde ‘Gouden Sovereign-moorden’.

Hij heeft de moorden bekend op drie uit Kent afkomstige vrouwen: Edith Violet Morgan, 41, huisvrouw uit Canterbury, ver-moord in oktober 1943, Astrid Hellaby, 27, prostituee uit Deal, vermoord in januari 1944, en Sally May Chessall, 19, een Wren uit Dover, vermoord in maart 1944.

Parslow, 57, heeft zichzelf aangegeven bij het hoofdbureau van politie van Auckland…

‘Wat is het?’ vroeg Chantal.

Ik gaf haar de kopie. Ze nam de tijd om het artikel aandachtig door te lezen.

Ze zei: ‘Dus dan heeft Hamelin haar niet vermoord.’

‘Precies.’ Ik keek haar niet aan. ‘En aangezien mijn vader zelf bij de politie zat, moet hij dit hebben geweten.’

‘En besefte hij dat hij een onschuldige man heeft laten verdrinken. Want daar komt het toch op neer, niet?’

Ik stond op, liep de tuin in en tuurde tussen de bomen door naar de onrustige zee.

Ze zei: ‘En dat is dus de reden waarom hij nooit over St. Cyriac heeft gesproken. Waarom hij twintig jaar later geld heeft gestuurd voor die obelisk voor Hamelin.’ Ze stond op, kwam naast me staan en pakte mijn arm. ‘Dit is het antwoord op al je vragen, Iain, ja toch? Zeg me dat het zo is.’

‘Maar waarom deed hij zo vreemd toen hij in 1944 uit Frankrijk was teruggekeerd?’

‘We hebben het hier al over gehad,’ zei ze geïrriteerd. ‘Hij voelde zich schuldig omdat hij deze man heeft laten verdrinken, terwijl het zijn plicht was om hem te redden. Dáárom.’

‘Schuldig is nog te zacht uitgedrukt. Hij werd door wroeging verscheurd. Hij ging eraan kapot. Hij verstopte zich in die tijd zelfs voor de vrouw van wie hij hield. Denk jij dat dat kwam omdat hij Lucien niet uit het water heeft gehaald?’

‘Zou kunnen. Je weet niet wat hij gevoeld heeft, of hoe hij op zoiets zou reageren.’

‘Nou, ik geloof niet dat het daarom ging. Heb dat eigenlijk nooit geloofd.’ Ik wees naar de stapel kopietjes die ze vasthield. ‘Dát is volgens mij de verklaring waarom die obelisk pas na twintig jaar werd opgericht. Maar in 1944 dacht mijn vader nog dat Lucien dat arme meisje in Dover had vermoord. Denk je nou echt dat hij zich zo zou gedragen, alleen omdat hij er niet in was geslaagd een moordenaar te redden?’

Ze kreunde zacht. ‘O, Iain. Ik weet het niet.’

‘En het plattegrondje – waarom heeft hij dat verbrand? En waarom hád hij überhaupt een plattegrondje van dat huis?’

‘Dat weet ik ook niet.’

‘En dan hebben we inmiddels ook nog die zogenaamde ontsnapping via de Vasse. Die ontsnapping die nooit plaatsgevonden kan hebben. Wat heeft dat allemaal te betekenen?’

Ze zuchtte. ‘Dat weet ik niet en dat weet ik niet.’

Ze liep een eindje van me vandaan, bleef naast de auto staan en legde haar hand op de kras in de lak. Toen kwam ze terug en keek me aan.

‘Iain, ik sta achter je. Dat heb ik altijd gedaan en dat zal ik altijd doen. Maar in dit leven blijft er altijd een aantal vragen onbeantwoord. En er komt een moment waarop je moet stoppen met het stellen van vragen.’

Ze legde haar hand even op mijn wang, en toen ging ze naar binnen.