58

Henri stak zijn hand in de zak van zijn schort en gooide het sleutelmapje op de bar.

‘Ik heb je toch al gezegd dat ik er niet mee overweg kan.’

Mijn vader pakte de sleutel.

Ik zei: ‘Híj kan er wel mee overweg.’

Ik draaide me om en volgde mijn vader naar buiten.

Toen ik bij de deur was, riep Henri me achterna: ‘Dus ik had gelijk. Het zit jullie in het bloed.’

Mijn vader was de kade al op gelopen. De wind trok aan zijn jack. In de hoop mijn angst te snel af te zijn, haastte ik me langs hem heen en sprong op de houten steiger tussen de boten. Links en rechts van me kon ik ze horen kermen en kreunen, en het zwarte water sloeg onder mijn voeten tegen de pijlers.

Voor ik me kon bedenken stapte ik aan boord van The Gay Dog, en begon het dekzeil van de stuurhut te trekken. Zelfs hier, in de beschutting van de haven, deinde het antieke bootje heftig op en neer. Ik negeerde het. Mijn vader gooide het sleutelmapje naar me op en ik zocht naar de juiste sleutel voor het bedieningspaneel. Ik maakte het open en gooide willekeurig een aantal schakelaars om. Binnen in de kajuit ging het licht aan, en het schijnsel weerkaatste op het glimmende messing en houtwerk.

Mijn vader kwam in de stuurhut naast me staan en liet zijn blik over het controlepaneel gaan. Hij ging voor het wiel staan, draaide het contactsleuteltje om en de motor sprong aan. Ik boog me naar voren en zette mijn handen op het dak van de kajuit. Ik voelde hoe de regen zich met mijn zweet vermengde en in straaltjes langs mijn nek onder mijn kleren liep. Mijn vader stond afwachtend en met zijn hand op de gashendel naar me te kijken. Zijn witte haar zat tegen zijn schedel geplakt.

‘Ga naar achteren en gooi de touwen los,’ zei hij. ‘Anders nemen we de hele steiger nog mee.’

Ik liep op onvaste benen naar achteren. Als ik van boord ging, zou ik waarschijnlijk niet de moed kunnen opbrengen om opnieuw van de wal aan dek te stappen. Ik voelde mijn vader naar me kijken. En ik hoorde het schrapen van mijn eigen ademhaling – mijn keel zat dichtgeknepen. Op het moment dat de deining de boot omhoog tilde en ik de steiger kon pakken, greep ik de natte plank vast.

‘Blijf daar maar,’ riep Felix van boven mijn hoofd.

Hij zat tussen de meerpalen gehurkt en trok aan de touwen. Zijn doorweekte misgewaad hing als een nat laken om hem heen. Ik liet los en viel achterover de stuurhut in toen hij de touwen van de achtersteven en de boeg losmaakte. Hij deed een paar stappen, trok het boegtouw strak en hielp de boot tussen de andere uit. Ik zag hem aarzelen en wist dat hij zich afvroeg of hij bij ons aan boord zou springen. Het volgende moment echter schudde hij verslagen zijn hoofd. Hij wierp de natte lijn aan mijn voeten en deed een stap naar achteren. Toen ik hem in zijn ogen keek, zag ik daar niets anders dan pure pijn.

Mijn vader gaf gas. We voeren in snel tempo tussen de deinende boten door en ploegden even later, langs de afwisselend rood en groen oplichtende bakens, de haven uit. Mijn vader gooide het gas helemaal open, en daar gingen we – de motor maakte een hels kabaal, de boeg kwam omhoog en het water spatte aan beide kanten hoog op.

Ik greep me vast aan de rand van het kastje en maakte me zo klein mogelijk. Ik kon de diesel ruiken en onder mijn voeten voelde ik het trillen en schudden van de motor. Wolkenflarden schoten langs de hemel, en zo nu en dan scheen de maan als een zilveren ruiter even door de openingen heen. De boot dook met haar neus in de diepte en de wereld draaide om me heen. Mijn hoofd dreunde ondraaglijk en ik moest overgeven.

Toen ik weer opkeek, zag ik dat mijn vader tegen het stuurwiel stond geleund en langs de sierlijke kromming van het dak van de kajuit keek. Zijn gezicht was vertrokken door het opspattende water dat over het lage windscherm sloeg. Toen wendde hij zijn blik af van de zee voor ons en keek omlaag naar mij. Ik was me ervan bewust hoe ik er in zijn ogen uit moest zien – een doodsbang hoopje ellende. En ineens was het alsof er in mijn hoofd iets knapte – iets wat mij jarenlang gevangen had gehouden. Ik kwam overeind, greep me vast aan de rand van het dak van de kajuit en ging met mijn gezicht naar de boeg toe staan, naar het rondborstige boegbeeld dat door de golven ploegde. Toen ik achteromkeek zag ik de wal van de haven met de lichtjes van het dorp erachter in hoog tempo kleiner worden.

De wind blies het luik van de kajuit open. Ik hoorde glas breken, en een rotan dienblad kletterde tussen ons door en vloog overboord. Ik trok het deurtje met kracht weer dicht en deed de grendel erop, terwijl de boot opnieuw in de diepte dook en een golf groen water over het dak van de kajuit en tegen het perspex windscherm sloeg. Het volgende moment kwam de boeg alweer omhoog en toen zag ik, op enige afstand voor ons, voor het eerst de witte strepen van de branding die als het ware oplichtten tegen de donkergrijze hemel.

Ik riep: ‘Hoe weten we waar we moeten zoeken?’

‘Als ze is blijven drijven is de kans groot dat we de boot tegen het wit van de branding zien afsteken.’ Mijn vader greep het wiel stevig beet en keek me van terzijde aan. ‘We komen nu even in een rustiger gedeelte,’ riep hij boven het geraas van de wind uit, en inderdaad, het water scheen iets te kalmeren en de boot vond een zeker ritme. ‘Zodra we dichter in de buurt komen gaat het opnieuw tekeer, maar we kunnen het wel aan.’

Ik knikte. De wind sloeg me in het gezicht en de vrouwenkop van het boegbeeld bewoog dwaas grijnzend over de golven op en neer.

‘Het was Madeleine Rosen die ik heb gehoord,’ zei ik.

‘Wat?’

‘Het was Lena. Dat weet ik nu.’ Ik verhief mijn stem. ‘Die dag, op zee. Je hield me in je armen en ik hoorde haar, en jij hebt haar ook gehoord. Ik was acht jaar oud en ik dacht dat ik het me verbeeldde.’

Mijn vader schudde het water van zijn gezicht. Hij tuurde over de kajuit heen voor zich uit in het duister en het opspattende water. Schijnbaar vanuit het niets kwam er opeens een enorme golf aan gedenderd die met een luide knal op het dek sloeg en over ons heen spoelde terwijl we ons uit alle macht vasthielden. Ik hoestte en proestte en spuwde het zoute water uit. Een tweede, nog grotere golf volgde de eerste op, en even wist ik heel zeker dat we overboord zouden slaan. Toen ik weer overeind krabbelde, zag ik dat mijn vader door de kracht van het water op één knie was gevallen en dat hij zich, naar lucht happend, aan het wiel overeind probeerde te trekken. Het wiel was nat en glibberig, en hij kon er geen greep op krijgen.

Ik duwde hem opzij en greep het wiel. Beetje bij beetje wist hij op te krabbelen, maar toen hij het stuur weer van me wilde overnemen gaf ik hem een zet. ‘Opzij, maffe ouwe idioot.’

Hij deed een stap naar achteren, hervond zijn evenwicht en haalde zwaar adem. ‘Goed dan. Stuur haar dan maar met haar neus in de wind,’ beet hij me toe.

‘Wat?’

‘Een paar streken naar stuurboord. Naar stuurboord.’

Ik keek hem aan. ‘Is dat links of rechts?’

Op dat moment doofden de sterren die ik zojuist nog voor ons had gezien. Ik vocht met het wiel waarbij ik op mijn gevoel afging en bijstuurde, zodat we bijna loodrecht tegen een golf in voeren, eroverheen gingen en er aan de andere kant sidderend en trillend vanaf kwamen. En ineens was het een paar seconden relatief rustig.

‘Hier,’ zei mijn vader, voor zijn doen zacht en vriendelijk, terwijl hij zijn grote, ruwe hand op de mijne legde. ‘Hier. Laat me het je wijzen.’

Ik tuurde strak voor me uit in de wind. ‘Ik moet zeggen, je kiest wel een ideaal moment om het me te leren.’

‘Dat weet ik.’ Zijn handen stuurden de mijne. ‘Maar misschien dat je eerder niet geluisterd zou hebben.’

‘Je hebt me nooit een kans gegeven,’ riep ik. Ineens was ik woedend op hem. ‘Je hebt me altijd en voortdurend op een afstand gehouden.’

De boot sidderde onder ons en ploegde verder door het deinende water. Zijn handen spanden zich over de mijne en stuurden het wiel een fractie bij.

‘Dat is waar,’ zei hij ten slotte. ‘Daar heb ik verkeerd aan gedaan. Het was mijn schuld.’

‘Maar waarom?’ Onze gekwelde gezichten bevonden zich vlak bij elkaar in het licht dat door de kajuitdeurtjes naar buiten viel. ‘Waarom?’

‘Vanwege Callum.’

Mijn woede was op slag verdwenen en maakte plaats voor verbazing. ‘Mijn broertje?’

‘Je broertje dat ons werd afgenomen.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, zo voelde het voor mij. En misschien was het ook wel zo. Callum, dat kleine wurmpje, werd mij en je moeder bij zijn geboorte afgenomen. Dat was mijn straf. Het verdriet, en het moeten aanzien van je moeders verdriet, je moeder, van wie ik meer hield dan van mijzelf.’

‘Dus daarom heb je míj op een afstand gehouden?’

‘Ik wilde voorkomen dat ze me jou ook zouden afnemen, zoals ze me Callum hadden afgenomen. Begrijp je het dan niet? Die dag op het water, toen je acht was, toen ben ik je bijna kwijtgeraakt. Vanaf dat moment wist ik dat je bij mij nooit veilig zou zijn. Wat ook de prijs mocht zijn die ik ervoor moest betalen, en jij net zo goed, ik moest je zo veel mogelijk op een afstand houden.’

We keken elkaar zwijgend aan. De wind gierde om ons heen, maar gedurende die paar momenten waren we ons nergens van bewust en was het alsof we in een glazen stolp zaten, waar we onschendbaar waren.

‘Links of rechts,’ herhaalde hij ten slotte, op verwonderde toon. ‘Jezus Christus nog aan toe!’ En ineens begon hij te lachen – schaterde hij het uit zoals ik hem al sinds mijn kinderjaren niet meer had horen lachen. ‘Mijn zoon!’ riep hij, zijn natte gezicht opheffend naar de sterren. En hij riep opnieuw: ‘Dit is mijn zoon, die niet eens het verschil tussen stuur- en bakboord kent!’

Terwijl hij met één hand de gashendel terugtrok, draaide hij met de andere aan het wiel totdat de boot horizontaal op het water kwam te liggen, waarna hij haar – nog steeds nalachend – in een lange, flauwe bocht naar de zandbanken stuurde.

Niet ver voor ons was de branding nu goed te onderscheiden, en mijn vader nam nog wat snelheid terug. En nu kon ik het ook horen en voelen – het doffe dreunen van de golven die op de zandbanken onder het wateroppervlak stootten. De maan kwam even achter de wolken vandaan en in het licht ving ik een glimp op van de bodem van de zee, donker zand op slechts enkele meters onder ons – een onwerkelijk landschap vol schaduwen onder de boot.

The Gay Dog dreunde van de ene breker op de volgende. Ik tuurde in het duister voor me uit. De boot slingerde en we vielen tegen elkaar aan. Mijn vader sloeg zijn arm om me heen en even klampten we ons aan elkaar vast.

‘De lamp,’ zei hij met hese stem. ‘We hebben maar één kans.’

Hij duwde me bij het wiel vandaan en ik vond de schakelaar. De schijnwerper op het dak van de kajuit strekte een trillende vinger wit licht uit over de nevel van stuivend water. Ik pakte de hendel en richtte de lamp waar ik hem hebben wilde. De zee voor ons was een wild kolkende massa wit schuim met daarachter niets dan duisternis.

Ongeveer honderd meter voor ons sloeg een golf op een zandbank. Mijn vader nam gas terug en de boot schommelde als een dronkeman in het schuimende water. Twee keer raakte de kiel de zanderige bodem, maar beide keren wist mijn vader door aan het roer te draaien en gas te geven te voorkomen dat we vast kwamen te zitten. Er waren meer van dit soort plekken voor ons – zwarte hobbels van drooggevallen zandbanken en schuimende stukken woelig water eromheen.

Ik richtte de schijnwerper op de zee voor ons. De bundel boorde zich in een muur van water die er een halve seconde tevoren nog niet was geweest, maar die plotseling voor ons opdoemde, boven ons hoofd hing en op de boot neerstortte, en haar zo ver op haar kant wierp dat ik mezelf gewichtloos voelde vallen. Het dak van de kajuit schoot op me af, en trof me boven mijn rechteroog. Ik proefde bloed.

Ik schudde mijn hoofd om het gevoel van duizeligheid kwijt te raken, maar dat lukte niet. Naast me leverde mijn oude heer een bittere strijd met het stuurwiel, een gevecht dat hij dreigde te verliezen terwijl we door grote hoeveelheden water werden overspoeld. Ik lag op de vloer van de stuurhut, met mijn gezicht tegen het raampje van de kajuit gedrukt. Achter het ruitje zag ik zeewater door het voorheen nog zo fraai gerestaureerde interieur heen en weer klotsen – een aantal deinende boeken, snuisterijen en doorweekte aquarellen die uit hun lijstjes waren gespoeld.

De hand van mijn vader sloot zich om mijn schouder. Hij vloekte en tierde, maar ik kon hem niet verstaan. Ik ging op mijn knieën zitten en probeerde me te concentreren. Ik zag mijn bloed voor me op het dak van de kajuit druppelen. En er liep ook bloed over mijn gezicht en in mijn ogen. Het was een indrukwekkende hoeveelheid. Ik voelde geen pijn, maar ik wist dat er iets goed mis was.

Ik hees mezelf op tegen de zijwand van de kajuit en probeerde de hendel van de schijnwerper weer te pakken. De lichtbundel scheen zinloos recht omhoog. Ik wist hem weer omlaag te richten en ermee over het water heen en weer te schijnen, maar ik kon me niet meer herinneren waar we in het donker naar zochten.

Toen hoorde ik het. Aanvankelijk wist ik het niet zeker, van wege de herrie en chaos in mijn hoofd. Maar toen hoorde ik het opnieuw. Het regelmatige en aanhoudende luiden van een bel.

‘Hoor je dat?’ Ik greep mijn vaders arm. ‘Daar heb je het weer. Die kant op!’ Ik gebaarde wild. Intussen hoorde ik het heel duidelijk, en het kwam een beetje van rechts.

Hij keek me bevreemd aan.

‘Hoor je het dan niet?’ riep ik. ‘Kun je dat niet horen?’

Ik greep het wiel, hoewel ik werkelijk niet wist wat ik deed. Hij duwde me met een flinke zet opzij, maar stuurde de boeg in de richting die ik had aangewezen. En hij gaf gas. De boot ploegde gevaarlijk snel tussen de zandbanken door vooruit. De kiel raakte iets hards onder ons, de boot kantelde, maar schoot los en ploeterde verder.

De 2548 stak af tegen het witte water. Ze was met kracht op een zandbank gestuit. Haar rug was gebroken, maar het grootste gedeelte van haar romp stak boven water uit. De boot lag op haar kant en zag er bijna net zo uit als toen ik haar voor het eerst had gezien. De achterkant lag nog in het water en de branding beukte ertegenaan en stroomde door de versplinterde romp naar binnen, maar ze bleef dapper en koppig volhouden. En naast haar, naast de boeg, stond de jongen tot aan zijn borst in zee. Zijn rechterarm stak door een gat in de versplinterde romp, en hij hield zijn linkerarm wanhopig naar ons uitgestrekt.

Mijn vader liet de boot aan de grond lopen en Serge werd aan het zicht onttrokken door de heen en weer bewegende boeg met het absurde boegbeeld. Een grote golf die van achteren kwam tilde de achterkant van de boot op en ik moest me aan de kajuit vastgrijpen om overeind te blijven. Ik hoorde de jongen schreeuwen en rende het omlaag gaande dek op, leunde over de reling en strekte mijn armen uit over het deinende water.

De boot kantelde toen haar kiel tegen de zandbank op werd geduwd. Even staken alleen Serges omhoog klauwende handen boven het water uit. Ik probeerde ze vast te grijpen, maar miste. Ik voelde ook dat mijn kracht begon af te nemen en dat de verwarring in mijn hoofd weer toenam. De zee week terug en daar stond hij, tot aan zijn middel in het water op de zandbank. Hij keek met doodsangst in zijn ogen naar me op, en de wind blies zijn natte haren om zijn hoofd.

‘Neem het roer,’ brulde mijn vader vanaf de andere kant van de boot.

Ik keek wanhopig achterom. De boot nam opnieuw een voorwaartse duik en de boeg sloeg hard tegen de zandbank terwijl de zee onder haar door spoelde, haar optilde, haar terugtrok en liet slingeren. Ik zag alleen het wit van de branding onder me.

‘Pak dat wiel, verdomme!’ brulde mijn vader opnieuw.

Deze keer gehoorzaamde ik. Ik strompelde, viel, gleed terug naar de stuurhut en nam het wiel van hem over – het voelde levend en sterk onder mijn handen. De oude man schakelde de boot in haar achteruit en ik hoorde de motor gieren en protesteren en ik vermoedde dat de schroef voor de helft boven water uitstak. Even later voeren we sputterend achteruit. Ik zag twee in de lucht grijpende handen boven het water uitkomen. Ze kregen het hoofd van het beeld te pakken en klampten zich eraan vast. Ik vloekte en probeerde mijzelf en de boot onder controle te houden.

Toen voelde ik mijn vaders arm om mijn schouder, en drukte hij zijn verweerde gezicht tegen het mijne. ‘Breng haar naar huis, m’n jongen,’ zei hij. ‘Breng haar nu naar huis.’

‘Pap!’

Ik wilde hem vastpakken, maar hij was het hellende dek al opgelopen. Toen hij bij de boeg was, draaide hij zich om en glimlachte in het licht van de schijnwerper, hief zijn armen op en stapte achterwaarts in zee. Ik zag hoe Serge moeiteloos over de rand van de boot werd getild om hoestend en kokhalzend op het dek te vallen. Toen sloeg er een reusachtige golf over de boeg en werden we van de zandbank geduwd. De schroef kreeg vat op het water en het enige wat ik voor me zag was een huizenhoge golf die brak op de zandbank.

De omtrekken van het boegbeeld trilden voor mijn ogen, losten zich op en namen weer vorm aan. Ik gaf een ruk aan het wiel, liet me ertegenaan vallen en keek opnieuw. De oude boot versplinterde voor mijn ogen, het hout krakend onder het gewicht van het water dat haar overspoelde.