8

Het landschap aan weerszijden van de weg was doorweekt van de regen. Intussen reed ik al ruim een uur over kronkelende kustweggetjes, en ik had geen idee waar ik precies was, maar vermoedde dat St. Cyriac niet echt ver meer kon zijn. Ik reed over een brug over een rivier en nam wat gas terug om me te oriënteren. Links van mij stond, een eindje van de weg af, een prachtige oude villa met hoge vensters en torentjes. Ik keek ernaar en miste de afslag naar het dorp, zodat ik verderop moest keren en een eindje terug moest rijden.

Even later bevond ik mij op een smal weggetje met aan weerszijden stenen muurtjes, en ving zo nu en dan een glimp op van huizen met leien daken en daarachter een donkere zee. Het weggetje kwam totaal onverwacht uit op een dorpsstraat – boulangerie, Citroën-garage en een kleine supermarkt – en ik was in St. Cyriac. De meeste winkels hadden hun luiken dicht. Nog eens zo’n honderd meter verder kwam ik ineens bij een aantrekkelijk dorpsplein omringd door gebouwen, opgetrokken uit de plaatselijke, honingkleurige steen.

Het Hôtel de Ville keek uit over een parkje met platanen en bankjes. De kerk, er tegenover, lag iets hoger dan de rest. Er lagen plassen regenwater op het fijne grind en de bankjes stonden er verlaten bij. Tussen de gebouwen ontwaarde ik een haven en boten.

Ik parkeerde en stapte uit. Drie mannen van middelbare leeftijd in anoraks en met wollen mutsen op waren bezig om rugzakken uit de kofferbak van een auto te laden, maar verder was er niemand op het plein. Het lag er heel vredig bij in het zachte namiddaglicht. Druppels vielen met een hol geluid vanaf de kale takken boven mij op de auto.

Ik liet mijn blik over het plein gaan en vroeg me af wat de beste plaats was om te beginnen. Een school achter een zwart hek, de apotheek, de somber aandoende Bar du Sport, makelaars, een advocatenkantoor, een Crédit Agricole, een fotozaak. De gebouwen langs de zeezijde van het plein waren voornamelijk twee verdiepingen tellende herenhuizen en hotelletjes met zolderetages die, aan de achterzijde, uit moesten kijken op het Kanaal.

Midden op het plein, pal tegenover de kerk, was een prieel. Ik liep erheen en keek naar binnen. Achteraan was een bas-reliëf te zien in grijs en roze graniet. De gebogen, stenen vleugels aan weerszijden van het monument hadden op het eind een bankje, en in de rugleuningen ervan waren de namen gebeiteld van de oorlogsslachtoffers van beide wereldoorlogen, en die van Algerije en Indo-China.

Ik liep naar het beeld onder de rozenboog. Ik had een soldaat in de een of andere heroïsche pose verwacht, maar in plaats daarvan zag ik een familiegroep – een glimlachende zwierige man, een elegante vrouw en een meisje met grote, treurige ogen. De inscriptie eronder luidde simpelweg: Famille Rosen – 1942.

Vanaf het monument nam ik een steegje dat tussen twee mooie oude huizen door liep, en meteen daarna was ik bij de zee. Het bevrijdende gevoel was te vergelijken met de ervaring die je hebt wanneer je vanuit een donker bospad ineens op een grote open vlakte komt. De zee strekte zich uit in verschillende tinten grijs onder een lichtbewolkte hemel. Een formatie ganzen vloog gakkend in de richting van het open water, en op het muurtje langs de haven zat een groepje enthousiaste vogelaars in regenkleding hen door verrekijkers na te kijken. Afgezien daarvan viel er geen mens te bekennen.

Ik liep in de richting van de haven en keek naar het zevental vissers- en oesterboten, een met zeilen afgedekte rondvaartboot die op het toeristenseizoen lag te wachten, een paar huurjachten en de boot van de kustwacht. Maar vlak aan mijn voeten lag het allermooiste scheepje van de hele haven, een motorboot van ongeveer acht meter lang, met messing beslag, een stuurwiel met spaken en een glimmend dek van, vermoedelijk, teak. Zelfs ik kon zien dat het een antieke boot was, mogelijk uit dezelfde periode als de boot van mijn vader, maar dit exemplaar was duidelijk voor de pleziervaart gebouwd. Er was een zeil over de boeg gespannen, en door de patrijspoort kon ik gereedschap en stukken hout zien liggen. Kennelijk was iemand bezig met de restauratie van de boot. Haar naam – The Gay Dog – was met sierlijke, wijnrode letters op de hekbalk geschilderd.

Achter me rinkelde het belletje van een deur die openging, en toen ik me omdraaide zag ik het beslagen venster van een café met brandend licht erachter. Ik stak de weg over en ging er naar binnen. Het leek wel alsof het hele dorp er zijn toevlucht had gezocht. Alle tafeltjes waren bezet, en voor de bar met zijn porseleinen bierpompen en ouderwetse spiegels stonden de klanten twee rijen dik op elkaar gepakt.

In de hoop dat er bij wijze van wonder ergens een stoel vrij zou komen, ging in ik een hoekje staan. Ik vond het prettig hier en het wachten was geen bezwaar. Aan de muren hingen operaposters en, niet ver van waar ik stond, was een serie ingelijste zwartwitte en sepiakleurige foto’s van oude schepen en gebouwen. De eigenaar, een knappe, wat dikke man van een jaar of veertig met een snorretje en een gouden oorbel, stond opeens naast me.

‘Een tafeltje, m’sieur?’ Voor ik antwoord kon geven gebaarde hij naar twee opgeschoten jongens aan een tafeltje bij het raam en brulde: ‘Vooruit, stelletje luiwammesen, kom van die stoelen! Maak plaats voor deze echte klant, hier!’

De knullen – werklui in truien en parka’s – begonnen verongelijkt te mopperen, terwijl de eigenaar met de allergrootste minachting op hen neerkeek en met zijn hand in zijn zij en opgeheven kin wachtte tot het stel naar de bar was afgedropen. Mijn gastheer leidde me door de menigte, schoof met overdreven beleefdheid een stoel voor me naar achteren en begon de tafel af te nemen. Hij sloeg het servet open en liet het klappen als een zweep, en stak het in zijn schort.

‘Bent u hier voor een paar dagen, m’sieur?’

‘Ja, een paar dagen.’

‘Gefeliciteerd. U bent de eerste dit jaar. U hebt het voor elkaar gekregen om, helemaal alleen, ons vakantieseizoen te verlengen. Sterker nog, het is niet geheel ondenkbaar dat u ons vakantieseizoen bént.’ Hij ging rechtop staan en bood me zijn hand. ‘Ik ben Henri. En u bent welkom. Maar als u van plan bent om in het dorp te logeren, dan hoop ik dat u gereserveerd heeft.’

‘In deze tijd van het jaar?’

‘Het zijn de trekganzen, m’sieur. Ze verzamelen zich op de zandbanken. Begrijpt u me goed, ik heb niets tegen ganzen. Maar de mensen die ze komen bewonderen zijn nogal apart, en deze vreemde snuiters hebben beslag gelegd op de meeste kamers die er in het dorp te krijgen zijn.’ Met een zwierig gebaar haalde hij zijn opschrijfboekje tevoorschijn. ‘Mogelijk vindt u nog een plekje bij Evangeline Didier. Zij is zó apart dat zelfs de ganzenlui niets met haar te maken willen hebben. Ik kan niet zeggen dat ik haar pension echt aanbeveel, maar u bent er waarschijnlijk wel de enige gast.’

‘Dat klinkt prima. Waar kan ik haar vinden?’

‘Haar huis is moeilijk te missen. Achter de bibliotheek – een monsterlijke, schimmelkleurige kolos met drie verdiepingen.’

‘Dank u.’ Ik wachtte, maar Henri leek geen haast te hebben met het opnemen van mijn bestelling.

‘Of misschien komt u ook wel voor de ganzen,’ ging hij verder. ‘Maar eerlijk gezegd ziet u daar te normaal voor uit.’

‘Ik heb een andere missie. Ik ben op zoek naar een oude boot.’

‘Nou, daarvan hebben we er hier zat. Bijna evenveel als ganzen.’

‘Eén oude boot in het bijzonder.’ Ik haalde het tijdschriftenartikel uit mijn portefeuille en legde het voor hem op tafel.

Henri bekeek de foto en trok zijn mondhoeken omlaag. ‘Nou, m’sieur, u kunt beter een nieuwe kopen.’

‘U herkent hem niet?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Voor mij zien ze er allemaal hetzelfde uit.’

Ik had verwacht dat iedereen in zo’n klein dorp als dit van de oude boot op de hoogte zou zijn, maar áls Henri ervan afwist leek hij er niets over los te willen laten.

Ik zei: ‘Volgens het artikel ligt die boot hier al sinds de oorlog.’

‘O ja? Sinds de oorlog? En over welke oorlog hebben we het dan?’ Hij draaide zich om naar de bar waar een lange, mooie en blonde man glazen Kronenbourg-bier tapte. ‘Günther? Heb jij ooit gehoord van een oorlog hier?’

De lange man streek met een spatel het schuim van een pilsje en zwiepte het in de spoelbak. ‘Ga weg,’ zei hij, zonder op te kijken. ‘Daar zou ik toch iets van gemerkt moeten hebben.’

‘Geeft u mij maar een grand-crème,’ zei ik, zonder al te veel overtuiging.