2

De voorkamer van mijn ouders was nog steeds even lelijk als ik mij herinnerde, met zware, logge meubels en donkere gordijnen, en de vochtplek op het plafond die daar al zat sinds mijn kinderjaren. Ze woonden hier inmiddels ruim een halve eeuw, maar alles was even kaal en sober – geen schilderijen, geen bloemen of planten, geen briefkaarten op de schoorsteenmantel, niets van de gebruikelijke gezellige rommel van een warm thuis – alsof ze er nog maar pas hun intrek hadden genomen.

Boven de schoorsteenmantel hing één foto – mijn vader, grimmig kijkend en wat schutterig, in zijn politie-uniform op de dag van zijn pensionering. Ik wist dat deze foto daar alleen maar hing omdat mijn moeder dat wilde. En het was ongelooflijk stil in de kamer. Ik herinnerde me deze sabbatstilte van vijfendertig jaar geleden, de stilte en het zwakke namiddaglicht. De maaltijd op zondag met glazige aardappelpuree, zachtgekookte worteltjes, runderlapjes, en de kamer benauwd van de waterdamp van overgaar voedsel. Opnieuw was ik me bewust van een zekere angst, de angst dat de poort alsnog achter me dicht zou slaan en ik hier voor altijd in de val zou zitten.

‘Pap!’ zei Kate op scherpe toon. ‘Hou op met dat ijsberen. Je maakt me knettergek.’

Ze zat op een van de ongemakkelijke eettafelstoelen. Ze had zich niet verkleed en liep nog steeds in de kleren die ze aanhad toen ik haar in Londen van school had gehaald – een turkooizen topje dat een streep van haar middel bloot liet, een spijkerjack en een spijkerbroek. Haar blonde haren leken op te lichten in de halve schemer. Dit was de eerste keer dat ze iemand zag die op sterven lag. Ik wilde haar geruststellen, maar op dit moment ging daarvoor te veel in mij om. Ik volstond met naar haar te glimlachen, maakte een verontschuldigend gebaar en stond stil naast de boekenkast in de hoek van de kamer.

De foto’s stonden waar ze altijd hadden gestaan, op de bovenste plank, in een gecombineerd, zilveren fotolijstje dat vermoedelijk nooit gepoetst was en bijna zwart zag. Er was plaats voor drie foto’s, maar het middelste vakje was leeg. De linkerfoto was een kiekje van acht mannen die in verschillende houdingen aan dek van een motorboot zaten en lagen. Drie van hen droegen zwierige RAF-mutsen, twee droegen een mooie witte coltrui en één van hen pronkte met een ouderwetse zonnebril met ronde glazen. Een van hen was ouder dan de rest, en hij rookte een pijp. Alle acht grijnsden. Ze waren meer dan alleen maar vrolijk, deze mannen. Het was duidelijk dat ze dikke pret hadden, op die zonnige dag, zestig jaar geleden.

Slechts twee van de acht droegen hun uniformjas. Ze zaten in het midden van de voorste rij, met hun schouder naar de lens gedraaid om hun strepen en rang te tonen. De ene was sergeant-majoor en de andere korporaal, en beiden staken hun duim in de lucht. Tijdens mijn hele jeugd waren die twee mijn favorieten geweest, dit stel lachende jonge kerels. Ze maakten een onstuitbare indruk. Ik verzon eindeloze verhalen over hen, vernoemde ze naar mijn favoriete filmhelden, of naar figuren uit mijn eigen geheime avonturenwereldje waarin ik mijn toevlucht zocht. Meestal speelde ik de rol van de korporaal. Hij was erg jong en opvallend knap, blond en vol bravoure. Ik hield van zijn aantrekkelijke verschijning, maar ook van zijn bescheiden rang, die enorme mogelijk heden in leek te houden voor het overtreffen van verwachtingen, en ik kon me helemaal voorstellen hoe hij zijn superieuren zou verrassen met zijn ondernemingslust en moed.

Dat was iets wat ik zelf ook altijd had willen doen – mijn vader verrassen. Daarom had deze foto altijd zo’n verwarrende uitwerking op me gehad. Ik kon maar niet begrijpen hoe het mogelijk was dat deze mannen, de bemanning van mijn vader, zo blij en zorgeloos waren. Hij moest wel tevreden over hen zijn, want anders zouden ze nooit zo’n zelfvoldane indruk maken. Maar misschien waren ze wel slimmer dan ik, blonken ze uit in belangrijke dingen waar ik moeite mee had en waar mijn vader bijzonder prijs op stelde – zoals houtbewerken, sleutelen aan motoren en het weer voorspellen door slechts een enkele blik op de lucht te werpen.

‘We moeten naar binnen,’ zei Kate opeens. ‘Ik voel me net als bij de tandarts.’

‘Hij is afscheid van haar aan het nemen, lieverd. Geef hem nog een paar minuutjes.’

Mijn dochter gooide haar haren naar achteren zoals ze dat altijd deed wanneer ze zenuwachtig was – half beledigd en half uitdagend – en keek strak naar de vloer.

De andere foto was minder verwarrend. Het was een opname van een motorboot op een ruige zee, met een grote hoeveelheid wit schuim in haar kielzog. De boeg wees omhoog en toonde het ronde insigne van de RAF, en daarnaast vier grote cijfers: 2548. De boot van mijn vader. Ik haalde de foto van de plank. Hij raakte me nog steeds. Ergens, op een gegeven moment in de tijd en ruimte, waren deze mannen, dronken van opwinding en spanning, in actie gekomen. En daar, achter de raampjes van het stuurhuis, moest mijn vader hebben gestaan, wijdbeens om zijn evenwicht te bewaren op de hevige deining van de golven van het Kanaal, en zijn handen, als die van een ruiter, op het wiel. Ik was jaloers op die jonge kerels. Dat was ik altijd geweest en nu, nu ik bijna vijftig was, was ik dat nog steeds. Sinds mijn achtste had ik nooit meer iets spannends met hem ondernomen.

De deur van de slaapkamer van mijn ouders ging open. Ik zette de foto terug en draaide me om naar mijn vader. Zijn gezicht was nat van de tranen.

Ik zei: ‘Pap.’

Ik ging hem tegemoet en spreidde automatisch mijn armen. Ik kon me niet herinneren wanneer ik dat voor het laatst had gedaan, en even dacht ik dat hij me zou negeren. Dat deed hij niet, maar onze omhelzing was kort en ongemakkelijk – een onhandige botsing zoals al die andere onhandige botsingen die zich tussen ons hadden voorgedaan. Daarna stapte hij zonder een woord te zeggen langs me heen en liep verder de kamer in.

Ik bracht onze tassen naar binnen en zette ze op het eenpersoonsbed. Kate kwam achter me aan en ging tussen de tassen in zitten. De veren van het bed kraakten.

Ze vroeg: ‘Heb je mam gesproken?’

‘Ja.’

‘Komt ze terug?’

‘Ze kan hier niets doen, Kate. Ik heb gezegd dat we ons wel redden.’

Ze knikte met opeengeperste lippen, stak haar kin in de lucht en keek om zich heen.

‘Dit was jouw kamer,’ zei ze.

‘Ja.’

Als we hier in Plymouth waren wilde ik altijd bij Betty Coleridge’s bed-and-breakfast, verderop in de straat, logeren. Ik beweerde dat het huis van mijn ouders te klein was voor ons allemaal, maar wat ik bedoelde, was dat het te klein was voor mij.

‘Het is een fijne kamer.’

Dat had ik niet van haar verwacht. Het was een benauwd klein hok, maar ik had het ooit eens een heerlijke plek gevonden – de hoeken van het plafond en het behang met zijn patroon van stripfiguurachtige, grinnikende vissen, dat nu langs de randen begon los te laten. Ik weet nog dat mijn vader de kamer voor mij had behangen. Ik moest een jaar of zes zijn geweest. Dat was precies zoals ik me het herinnerde, dat mijn vader dat behang er speciaal voor mij op had geplakt. In die tijd was dit kamertje mijn geheime grot, waar ik mijn boeken en schatten bewaarde en waar ik eindeloos kon kijken naar die blije visjes die elkaar op mijn muren achternazaten.

Ik ging naast mijn dochter op bed zitten. Ik sloeg mijn arm om haar heen en ze leunde met haar hoofd tegen mijn wang.

‘Ooit was je zijn kleine jongen,’ zei ze, ‘en was hij gewoon je papa.’

Ik liep door het sombere huis en ging de eetkamer binnen. De dag was bijna om. Ooit was ik zijn zoontje. Ik leunde met beide handen op de tafel en keek uit over de schemerige velden en de zee erachter. Vanuit mijn ooghoeken zag ik iets bewegen, heel even maar, en toen ik omkeek zag ik mijn vader, die in de erker op zijn leren leunstoel zat. Hij zat verder roerloos, en ik ging op de vensterbank tegenover hem zitten.

Ik zei: ‘Je had me niet verteld dat het zo slecht met haar ging.’

‘Ze wilde niet dat ik je waarschuwde. Het leek erop dat het weer de goede kant op ging met haar, maar toen is ze vannacht gevallen. De dokter wilde haar opnemen, maar dat wilde zij niet. Ze wilde thuis sterven, zei ze.’ Zijn blik was strak. ‘Ik mocht pas van haar bellen toen de dokter weg was en het infuus en zo geregeld was.’

Ik staarde naar de vloer.

‘Ze gaat weg,’ zei hij, zachter nu. ‘Dat is het enige wat er op dit moment nog toe doet. Ze gaat weg en geen van tweeën hebben we het vermogen haar terug te roepen.’

Zo kort als het was, dit was het langste en meest intieme gesprek dat hij en ik in jaren hadden gevoerd. Ik kreeg een brok in mijn keel en wist dat het niet om mijn moeder was, of in ieder geval niet alleen om haar. Na al die tijd riep hij nog steeds zo’n reactie bij me op, ook zonder dat hij dat wilde.

‘Hoe komt het toch dat het zo tussen ons is geworden, pap?’

Toen ik opkeek zag ik dat hij me doordringend aanstaarde met die donkere, ondoorgrondelijke ogen van hem.

‘Ik ben afstandelijk tegen je geweest toen je opgroeide. En daarna ook. Dat weet ik maar al te goed. Ik weet niet of je er wat aan hebt, maar het doet mij erg veel verdriet. Misschien nog wel meer dan jou.’

‘Maar waarom dan?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is te laat. Nog even, en dan is je moeder er niet meer, en ik ga kort daarna. En dan doet het er niet meer toe.’

‘Voor mij wel,’ zei ik.

Achter de rommelige verzameling schuurtjes en bonenstaken maakten de groene velden plaats voor de riviermonding die op het laatste uur van de dag karamelkleurig oplichtte. Een catamaran zeilde bij Plymouth vandaan, langs de Plymouth Breakwater, die enorme, door mensenhanden gemaakte pier die de kracht van de Atlantische stormen moest breken en de boten in de haven beschermde. Voor de kust van Devon bewogen de lichtjes van de kreeftenvissers en pleziervaartuigen op de donker wordende zee. Maar mijn vader zag niets van dat alles. Hij keek naar heel iets anders, en in mijn gedachten was dat ook waar ik naar keek – een mooie blauwe boot, ondersteboven in een loodgrijze zee, en niet ver daar vanaf, de houten driepoot, het met wier behangen baken dat de vaargeul aangaf, en als een galg boven het lage water uitstak.

Ja, er was een tijd geweest waarin hij gewoon mijn papa was geweest, en ik zijn kleine jongen. Een tijd waarin hij speciaal voor mij behang met vrolijke visjes op mijn muren had geplakt. Maar daaraan was die dag, toen ik acht was, te midden van het wrakhout op het grauwe water een eind gekomen. Die dag had hij, in die ijskoude zee, zijn armen om me heen geslagen en me zo hard tegen zich aangedrukt dat het pijn deed. Ik hoopte dat hij me nooit los zou laten. Maar dat had hij wel gedaan. Hij had me losgelaten.

Toen ik opkeek was zijn versleten leren fauteuil leeg. Ik had hem niet eens op horen staan.