40

De wind sloeg de takken tegen de steigers. Ik keek op de lichtgevende wijzerplaat van mijn horloge – iets over halfvijf. Ik was scherp doordrongen van de leegte van het huis om me heen, van de geluiden en de onbekende schaduwen.

Ik wist dat ik niet meer in zou kunnen slapen, dus ik stond op, zette koffie en ging ermee aan de keukentafel zitten. Toen het voldoende licht was geworden, haalde ik het plattegrondje uit mijn portefeuille, pakte mijn fleecejack en verliet het huis.

Ik was de laatste straatlantaarn van het dorp gepasseerd, en de vroege ochtendhemel was als een enorm gewelf met ribben van cirruswolkjes waar de maan tussendoor scheen. Een kwartier later arriveerde ik buiten adem bij het Keltische kruis, en verbaasde ik me over de ijzige wind die door de meidoorns joeg. Aan de voet van de helling liep ik tussen de bomen door en volgde het pad tot ik bij de paardenwei aan de achterzijde van La Division was gekomen.

Het hek aan de zeezijde was volledig vervangen. De nieuwe afscheiding was niet alleen hoger, maar was aan de bovenkant ook nog eens van prikkeldraad voorzien. Ik legde mijn handen op het koele metaal, en dit lichte en nauwelijks hoorbare contact had een hysterisch blaffen tot gevolg. De hond kwam met ontblote tanden door het hoge gras op mij af gedraafd.

Ik deed een stap naar achteren.

Links van me lag de boerderij – half overwoekerd door het onkruid en inmiddels ook volkomen onbereikbaar. Nog even, en het oude huis van de Rosens zou volledig verdwenen zijn, bedolven onder een dikke laag beton. Ik draaide me om en liep naar de zee.

Ik haalde de gouden sovereign uit mijn zak en rolde hem tussen mijn vingers. Een stormvogel zeilde hoog langs de hemel. De stralen van de opkomende zon beroerden zijn vleugels. Nadat ik een poosje naar hem had staan kijken, ging ik op de strook gras langs het zand zitten en probeerde, terwijl ik de geluiden van de zee op me in liet werken, mijn gedachten op een rijtje te krijgen.

Ineens meende ik achter de stenen steiger iets te zien, en ik schoot met een ruk overeind. Maar als er iets geweest was, dan was het alweer verdwenen, want het enige wat ik zag, was het licht dat op het kolkende water weerkaatste. Ik draaide mijn hoofd een fractie opzij, hield mijn hand boven mijn ogen tegen het felle schijnsel en toen zag ik het opnieuw. En nu zag ik het ook goed – een man die op zijn buik, bijna geheel onder water en in een donker glimmend pak, in zee dreef.

Ik deed mijn mond open om te schreeuwen – al wist ik niet wát of naar wie – maar op dat moment hief de gestalte zijn hoofd op en keek rechtstreeks mijn kant op. De ogen waren opvallend wit in het gezicht dat half in schaduwen was gehuld. Mijn kreet stierf op mijn lippen.

Ik zette mijn handen naast me in het koude gras en voelde het muntje tussen mijn vingers uit glijden. Snel tastte ik ernaar, vond het, en toen ik opnieuw naar de zee keek, zag ik de gestalte weer bij de steiger vandaan zwemmen. Een zeehond – dat had ik inmiddels wel begrepen. Hij verdween, dook een meter of twee verder weer op, keek me recht aan en dook weer onder water. Daarna kwam hij niet meer boven.

Nadat ik was gaan staan, liep ik naar het begin van de steiger. Ik durfde niet verder te gaan dan dat, maar dat maakte niet uit. Waar ik ook keek, er viel geen spoor van de zeehond te bekennen – van de zeehond noch van iets anders. Ik bleef staan waar ik stond en staarde naar de golven die tegen de stenen sloegen.

Even later draaide ik me om en liep door de pijnbomen terug naar het hek om een laatste blik op de ruïne van de oude boerderij te werpen. In het hoge gras ernaast stonden twee mannen – Bonnard en Garnier. Ze zagen me aankomen, maar allebei keken ze me aan zonder ook maar een teken van herkenning of een groet. Ik hield hun ijzige blik een poosje vast en liep toen, via het omhoog lopende kustpad, terug naar St. Cyriac.