57

De zeewind joeg de regen in horizontale vlagen over het dorp, en de beuken op het kerkhof zwiepten heen en weer. Ik keek op mijn horloge. Het was een paar minuten over zeven en het werd al aardig donker. We kwamen bij het ijzeren hekje en bleven staan. Het westvenster van de kerk lichtte op als de heklantaarn van een oorlogsschip. Ik keek naar mijn vader, maar zijn gezicht verried geen enkele emotie. Geen van ons beiden zei iets. We legden de laatste paar meter over het pad af.

Ik ving de deur aan de westzijde op voordat de wind er grip op kreeg, en trok hem zachtjes achter ons dicht. We stapten de kerk in. Aanvankelijk merkte niemand ons op, hoewel er zeker zo’n twintig mannen en vrouwen bezig waren met de voorbereidingen voor Dominics begrafenis. Een deel van de kaarsen was al ontstoken en de vlammetjes flakkerden in de tocht die met ons mee naar binnen was gekomen. Bij de treden van het altaar stond nog een aantal kaarsen op een lichtje te wachten. De ruimte rook naar hete was, met daaronder de geur van vochtige kleding.

Zonder op mij te wachten liep mijn vader het middenpad op – zijn stok tikte een regelmatig ritme op de stenen vloer. Ik ging naast hem lopen en was me bewust van het verbaasde geroezemoes. Hoewel ze mij zagen, waren hun blikken niet in de eerste plaats op mij gericht. Misschien vroegen ze zich wel af wie deze oude man was – deze man met zijn verweerde gelaat, zijn simpele jack en zijn stok. Of wisten ze dat al.

Mijn vader was bij het eind van het middenpad gekomen en ging, strak voor zich uit kijkend en met zijn handen over elkaar geslagen op de knop van zijn wandelstok, op de voorste bank zitten. Hij schonk totaal geen aandacht aan de mensen om hem heen, en deed alsof hij zich alleen in een lege kerk bevond.

Felix zat met zijn rug naar ons toe voor het altaar geknield. Hij kwam langzaam overeind en draaide zich naar ons om. Zijn blik ging van mijn gezicht naar dat van mijn vader en terug. Ik liep naar hem toe.

‘Dus dan is hij eindelijk gekomen,’ zei Felix zo zacht dat alleen ik hem maar kon verstaan.

‘Ja.’

Felix streek met zijn hand over zijn kale schedel en zuchtte. ‘Wat moet ik daarvan zeggen, Iain? Dat ik blij voor je ben, omdat ik weet hoeveel het voor jou betekent?’

‘Maar?’

‘Dacht je echt dat het nu nog iets uitmaakt? Wat jullie er ook van willen zeggen, het verandert niets aan de situatie. Het is geen goed idee dat jullie hier nu zijn. Ga naar huis, alsjeblieft.’

Hij ging met zijn rug naar me toe staan. Zijn afwijzing was zo onmiskenbaar dat ik, toen ik me niet verroerde, de mensen achter me bezorgd hoorde fluisteren. Ze hadden ons niet kunnen verstaan, maar Felix’ houding sprak boekdelen en wat ze zagen beviel hen niets.

Ik draaide me naar hen om en zag bekende gezichten, vijandige gezichten, die me aankeken – Daniel, Freycinet, Bonnard, de oude Garnier. Tegen een pilaar geleund stond – alert met een spottende grijns – inspecteur Sharif. Intussen kwamen er meer mensen binnen. Ik hoorde hun voetstappen op de stenen vloer en hun gefluisterde vragen en antwoorden. Ik sloot me ervoor af. Ik haalde de dagboeken uit mijn jaszak en legde ze voorzichtig, tussen de communiebeker en de crucifix, op het witte altaarkleed. Felix keek ernaar. Zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet, maar in zijn ogen doofde de hoop.

‘Dus je hebt eindelijk gevonden wat je zocht,’ zei hij.

‘Ik geloof, Felix, dat we hier allemaal naar hebben gezocht, en ik kan me vergissen, maar ik heb de indruk dat niemand er zo vurig naar heeft gezocht als jij.’

Hij keek me strak aan.

‘Zeg me dat het geen opzet was, Felix. Dat het een ongeluk is geweest.’

Hij hield het nog even vol, maar toen gaf hij het ineens op. Hij greep zich vast aan de leuning en ging zwaar op de treden voor het altaar zitten.

‘Iain…’

‘Is er iets, vader?’ riep brigadier Freycinet luid. ‘Wilt u dat we hem de kerk uitzetten?’

‘Gaan jullie nu maar gewoon verder met je werk,’ beet Felix hen toe. Hij klonk feller dan ik verwachtte. ‘Alsjeblieft, jullie allemaal. Dit is een privékwestie.’

Felix likte met zijn tong over zijn droge lippen en keek naar me op. ‘Weet je het al lang?’

‘Nee, nog niet zo lang.’

‘Hoe?’

Ik ging voor hem op mijn hurken zitten. ‘Wie kon er zeker van zijn dat Dominic me over de dagboeken zou vertellen? Jij, Felix, want hij vroeg vader Thomas om raad. Toen ik je hier kwam opzoeken, de dag nadat ik hem had gevonden, stond zijn speciale kaars in de kapel van vader Thomas. Hij had hardop gebeden, zoals hij altijd deed, en jij had hem gehoord. Je dacht dat hij me de dagboeken zou geven. Je dacht dat ze in zijn flat lagen.’ Ik keek hem aan. ‘Felix, Felix. Was het dat waard?’

‘Natuurlijk was het dat niet waard. Hoe kun je dat vragen?’

‘Hoe heeft het dan kunnen gebeuren?’

Hij kneep zijn ogen dicht en haalde diep adem. ‘Ik heb hem wat wijn gegeven. Ik zei dat hij dat best kon drinken, en hij geloofde me. Ik dacht… ik voer hem dronken en laat hem dan zeggen waar die dagboeken zijn. En zodra hij slaapt, haal ik ze uit hun bergplaats en neem ze mee. En het zou niet uitmaken wat hij er achteraf over vertelde, want niemand zou hem geloven.’

‘Maar je wist dat hij geen alcohol kon verdragen.’

‘Ik dacht dat een paar glaasjes geen kwaad konden, en ik ging ervan uit dat een kleine hoeveelheid voldoende zou zijn. En het werkte – hij begon het me te vertellen. In de boot, zei hij. En dat bleef hij herhalen. Maar toen kreeg hij ineens een toeval of zo. Hij viel en sloeg met zijn hoofd tegen de rand van het bureau. Ik wist hem op bed te krijgen. Ik bleef bij hem zitten wachten en probeerde te helpen, maar die stuipen werden steeds erger. Toen besloot ik madame Duquesne te halen. Maar nog voor ik de deur uit was, slaakte hij plotseling een ijzingwekkende kreet. Het was het meest afschuwelijke geluid…’ Hij slikte. ‘En toen ik weer bij hem kwam was hij dood. Zomaar. Al met al heeft het maar enkele minuten geduurd.’

‘In de boot. Dus je dacht dat hij een van de modellen bedoelde?’

Hij knikte. ‘Maar ik wist niet welke…’

‘Toch had je het goed. Ze zaten in het model dat hij aan mij had gegeven.’

‘Mijn God.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Hij kon niet liegen, die arme Dominic. Na afloop kwam ik tot de conclusie dat hij de boot van je vader bedoeld moest hebben. Maar toen ik daar een kijkje wilde gaan nemen, was jij daar al. Niet dat het er nog toe deed. Als hij de dagboeken daar had verstopt, zouden we ze geen van tweeën vinden.’

‘En het geld?’

‘Ik was behoorlijk over mijn toeren en bedacht dat het op die manier op roof zou lijken.’ Hij reikte omhoog en pakte mijn pols. ‘Iain, je moet me geloven, ik heb dit heus niet van te voren zo gepland. Ik zou Dominic nog geen haar op zijn hoofd krenken. En het is geen moment bij me opgekomen dat ze Serge ervan zouden beschuldigen.’

‘Ja, maar je bent niet naar de politie te gaan om te zeggen dat jij het hebt gedaan.’

Hij keek me aan met een gekwelde blik. ‘Je hoort me dat niet goedpraten. Hoe zou ik dat ook kunnen? Maar ik zou me gemeld hebben áls ze hem hadden gearresteerd. Of liever, dat maak ik mezelf graag wijs.’

Ik bleef hem lange seconden aankijken – keek naar de lachrimpeltjes bij zijn ogen waarin nu niets dan wanhoop stond te lezen.

‘Felix, je bent een schoft. Ik vertrouwde je.’

‘Dat weet ik,’ zei hij. Zijn stem klonk iets krachtiger toen hij zei: ‘Help me opstaan.’

Ik pakte hem bij de arm, en hij kwam overeind en sloeg het stof van zijn gewaad.

Hij zei: ‘Er is één ding dat ik je wil vragen. Ik zal Sharif vertellen wat er met Dominic is gebeurd, dat het mijn schuld was en dat ik te laf was om het te bekennen. Maar vernietig de dagboeken. Laat het verleden rusten…’

Ik pakte de drie zwarte boekjes van het altaar en woog ze in mijn hand.

‘Alsjeblieft, Iain. Doe het voor mijn vader. Jij houdt toch ook van hem, nietwaar? En dit alles was alleen maar voor hem. Ik heb alles gedaan om hem te beschermen. Heeft hij dat niet verdiend?’ Hij bleef me aankijken, maar riep over mijn schouder: ‘Inspecteur Sharif? Zou ik u even kunnen spreken?’

De woorden weergalmden door het stenen gewelf, en er viel een stilte in de kerk waarin ik de inspecteur over het middenpad naar ons toe hoorde komen.

‘Alsjeblieft.’ Felix greep mijn arm. ‘Ik smeek het je.’

Ik hoorde Sharif de treden van het altaar op komen en liet de boekjes in mijn zak glijden.

Sharif kwam naast me staan.

‘Vader Felix wil u iets vertellen,’ zei ik.

Ik ging iets naar achteren en liet ze samen praten. De mensen in de kerk stonden in kleine, achterdochtige groepjes bijeen en wierpen me harde, vijandige blikken toe.

Mijn vader zat nog steeds strak voor zich uit te kijken. Mijn blik rustte op zijn knokige oude handen toen ik de deur van vader Thomas’ kapel hoorde opengaan. Dr. Pasqual kwam, alsof hij het toneel op stapte, vanuit de donkere cel de ruimte tussen de banken en het altaar in gelopen. Vrijwel op hetzelfde moment zag hij mijn vader. Hij verstijfde en bleef, kaarsrecht, op enkele meters van hem af staan. De kerkgangers reageerden ongetwijfeld op deze ontwikkeling, maar ik was me er niet van bewust. Mijn aandacht was gericht op deze kleine, elegante oude man die in het licht van de vele brandende kaarsen aan weerszijden van het altaar, in de houding stond.

Felix en Sharif, naast mij, zwegen. Opeens riep Felix diep wanhopig uit: ‘Papa!’

De oude man leek hem evenwel niet te horen. Hij liep naar mijn vader, die was gaan staan en roerloos op hem wachtte. Dr. Pasqual keek op naar mijn vaders verweerde gezicht, en toen hij begon te spreken, deed hij dat in een zorgvuldig en beschaafd Engels dat ik nog niet eerder van hem had gehoord. ‘Tweede luitenant George Madoc. Welkom terug.’

‘Ik dacht dat u dood was,’ zei mijn vader.

‘Ik weet het, maar ik heb op u gewacht. Met welke boodschap bent u gekomen, Tweede luitenant Madoc?’

Mijn vader keek hem in de ogen. ‘Dat het nooit weggaat,’ zei hij. ‘Dat het dwaas van ons was om te proberen het te verzwijgen. Dat we allemaal schuldig zijn.’

Dr. Pasquals adem stokte, en hij liet zich even gaan. ‘Ik ben zo vreselijk bang geweest,’ zei hij zacht. ‘Zo vreselijk bang.’

‘Daarin was u niet de enige,’ zei mijn vader. ‘En dat bent u nu nog steeds niet.’

Dr. Pasqual raakte mijn vaders handen aan, die nog steeds gekruist over de knop van zijn stok lagen, en toen zakte hij in elkaar als een marionet waarvan iemand de touwtjes doorsnijdt.

Mijn vader reageerde verrassend snel. Zijn stok kletterde op de grond terwijl hij dr. Pasqual in zijn armen opving. Achter me hoorde ik geschrokken kreten, en voor ik had kunnen reageren, had zich een groepje mensen rond de beide oude mannen verzameld. Een vrouw – het zou Marie-Louise geweest kunnen zijn – schreeuwde om een ambulance, en ik zag Bonnard opgewonden in zijn mobiele telefoon praten.

Ik probeerde dichterbij te komen. Mijn vader zat geknield met dr. Pasquals hoofd op zijn schoot, terwijl Daniel Bourgogne de boord van de gevallen man probeerde los te maken. Dr. Pasquals lippen zagen blauw en zijn huid had de kleur van perkament. Mensen schreeuwden en de uitroepen van schrik en ontzetting weergalmden tegen de stenen wanden en het plafond. Sharif liet Felix staan en liep met grote passen langs mij heen.

Felix stond bij de treden van het altaar en hield zich vast aan de leuning. Zijn blik ging over het middenpad en over de rijen met banken waar intussen niemand meer zat, en waarop alleen nog maar haastig opzijgelegde gebedenboeken en jassen lagen.

Ik liep naar hem toe.

‘Is hij dood?’ vroeg hij. Hij keek me niet aan.

‘Dat weet ik niet, Felix. Er is om een ambulance gebeld.’

‘Als hij nu sterft,’ zei Felix, ‘dan komt hij nooit te weten wat er bij Dominic thuis is voorgevallen.’ Hij greep mijn arm. ‘Dat zou het beste zijn, denk je niet?’

Verdrietig wendde ik me van hem af, en liet zijn hand van mijn arm glijden. Ik zag Sharif met zijn donkergrijze kasjmieren jas over zijn schouders geslagen, afgewend van de groep parochianen, telefoneren. Toen klapte hij zijn telefoon dicht en begon, met kalme autoriteit, orders uit te delen.

Brigadier Freycinet stond in het portaal en vroeg wie hem wilde helpen bij het openen van de grote deuren. De wind woei naar binnen en kreeg vat op de bladzijden van de gebedenboeken. De wild flakkerende kaarsvlammen wierpen willekeurige schaduwen tussen de pilaren door.

Het had zeker meerdere minuten geduurd, maar voor mijn gevoel was er nauwelijks tijd verstreken voor ik een sirene hoorde en door de glas-in-loodvensters gedempt blauw zwaailicht over de muren van de kerk zag gaan. Vier ambulancebroeders in blauw uniform kwamen het middenpad af gerend en namen de leiding over. Ze lieten de helpers opzij gaan, haalden de oude man van mijn vaders schoot en zetten dozen met medische apparatuur naast hem neer. Eén van hen legde zijn oor op dr. Pasquals borst te luisteren. Een ander nam Sharif terzijde en voerde een fluisterend, urgent gesprek.

Een minuut of twee later tilden ze de brancard op en droegen de oude man de kerk uit. Een van hen hield een zak met vloeistof omhoog en het licht weerkaatste op een plastic zuurstofmasker. Iedereen volgde de kleine stoet naar buiten. Even was er wat gedrang bij de deuren omdat niet iedereen er tegelijk door kon, maar enkele seconden later waren de mensen de kerk uit en deed iemand de deuren achter hen dicht. Ik hoorde een motor starten en het geluid van de sirene stierf langzaam weg. De vlammetjes van de kaarsen kwamen tot rust en het werd stil.

Mijn vader was weer op de voorste bank gaan zitten, opnieuw met zijn handen gevouwen rond de knop van zijn stok. Ik deed een stapje naar hem toe, maar op hetzelfde moment kwam Sharif weer binnen. De grote westdeur vloog open en het leek wel alsof Kate op de wind mee naar binnen werd gevoerd. Ze rende, als een natte hond de regen van zich af schuddend, over het middenpad naar ons toe. Ze was smerig, zat onder de krabben en was totaal over haar toeren.

‘Hij is er niet!’ riep ze. ‘De boot! De boot is weg!’ Ze bleef staan en balde haar vuisten. ‘De boot is weg!’

Ik draaide me om naar Felix en zag verbijstering, achterdocht en ontzetting over zijn gezicht gaan. Ik greep hem stevig bij de plooien van zijn prachtige misgewaad.

‘Wat heb je gedaan?’

Zijn mond viel open en hij begon snel adem te halen. Ik rammelde hem door elkaar. Sharif probeerde tussenbeide te komen, maar ik duwde hem weg.

‘Serge zit op de boot, Felix,’ zei ik. ‘Hij zit daar op mij te wachten. Wat heb je gedaan?’

‘Ik heb de touwen doorgesneden!’ siste hij in mijn oor, alsof de woorden onder druk uit zijn keelgat werden geperst. Hij keek me aan met de blik van een bezetene, en het zweet droop van zijn gezicht. ‘Ik heb de touwen doorgesneden.’

‘Maar waarom, verdomme?’ Ik schudde hem opnieuw door elkaar en hoorde zijn kiezen op elkaar slaan.

‘Ik dacht dat de dagboeken aan boord waren. Dat zei ik toch al… Dus ik wachtte tot de wind was aangewakkerd, en toen heb ik de touwen doorgesneden zodat hij naar de zandbanken zou afdrijven en het binnen een uur eindelijk afgelopen zou zijn met de hele geschiedenis.’

‘Wát zegt hij?’ riep mijn vader. Hij kwam van de bank.

Sharif zei: ‘Ik waarschuw de kustwacht.’

‘Wát zei hij?’ vroeg mijn vader opnieuw, terwijl hij me aan mijn arm trok. ‘Dat priestertje – wat zei hij?’

‘Dat hij de meertouwen van de boot heeft doorgesneden,’ zei ik in het Engels. ‘En de jongen zit aan boord.’

‘Wanneer? Wanneer heeft hij dat gedaan?’

‘Een uur geleden,’ zei Felix in het Engels, rechtstreeks tegen mijn vader. Het leek wel alsof hij daarmee ook weer bij zinnen kwam, alsof hij zich, door de inspanning om zich in een vreemde taal uit te drukken, ineens weer volledig bewust werd van de ernst van de situatie. ‘Een uur geleden. Nee, minder. Drie kwartier.’

Kate keek met wilde ogen van de een naar de ander. ‘Hij verdrinkt!’

Niemand zei iets terug. Ze rende naar mijn vader en greep zich met beide handen vast aan zijn arm. Hij keek haar niet aan.

‘Snappen jullie het dan niet?’ riep ze. ‘Terwijl jullie hier staan te staan, is Serge aan het verdrinken!’

Felix keek als verdwaasd van Kate naar mijn vader en terug naar mij, en het was alsof het nu pas tot hem doordrong wat hij had gedaan. Hij zei: ‘De stroming… dan moet hij nu… op de zandbanken zijn…’

‘Nog niet,’ zei mijn vader. ‘Niet met deze harde wind van zee.’

Kate trok aan zijn arm als een klein kind dat een oude eik probeert te schudden. ‘Opa!’

Ik liet Felix los en wendde me tot haar. ‘Kate, inspecteur Sharif belt op dit moment met de kustwacht.’

Mijn vader keek me over het hoofd van Kate aan. ‘Welke kustwacht?’

Sharif keek op van de telefoon en gaf in mijn plaats antwoord. ‘St. Malo. Ze hebben snelle boten. En…’ hij maakte snelle cirkelende bewegingen met zijn wijsvinger tot het juiste woord hem te binnen was geschoten ‘… helikopters.’

‘Niet snel genoeg,’ zei mijn vader. ‘St. Malo is te ver.’

Hij sloeg zijn arm om Kates schouder als om haar tegen de waarheid in bescherming te nemen.

‘Alsjeblieft, opa,’ fluisterde ze, waarop ze haar gezicht in zijn jack drukte en begon te huilen. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft.’

Ze wilde meer van hem dan alleen maar troost, dat wist ik. Ze wilde iets wat alleen hij maar kon geven. Ik wist niet wat het was – of misschien wilde ik het op dat moment nog niet weten.

Mijn vader bleef me strak aankijken en het was doodstil in de kerk, afgezien van het kermen van mijn dochter en het loeien van de wind om het gebouw. En toen tikte mijn vader, met zijn vrije hand, zijn stok hard op de stenen vloer.

‘Luister. Zodra het tij afneemt, stroomt de Vasse met acht knopen de zee in – mogelijk zelfs wel met tien, na deze regen. Die stroming houdt aan tot het water op de zuidelijke grens van de zandbanken stuit. Het is als een levend wezen, die stroming. Hij probeert over de zandbanken heen te komen om de open zee te bereiken. En met dit noodweer zal het daar je reinste heksenketel zijn. Niemand kan daarin overleven.’

Sharif keek hem aan. ‘U kent deze kust?’

‘Als hij nog steeds hetzelfde is als zestig jaar geleden,’ zei mijn vader. ‘Die stroming sleurt alles met zich mee en smijt het op de zandbanken te pletter. Alleen, met deze westerstorm zou dat wel eens wat langer kunnen duren dan normaal.’

Kate hield op met snikken en hief haar gezicht naar hem op.

‘Hoeveel langer?’ wilde Sharif van mijn vader weten.

‘Mogelijk net lang genoeg om er vanuit St. Cyriac nog net op tijd bij te kunnen zijn. Maar dan moeten we wel meteen weg.’

‘Onmogelijk,’ zei Sharif. ‘Het is ook veel te donker om iets te kunnen vinden.’

‘Niet als je weet waar je moet zoeken,’ zei mijn vader.

Sharif kneep zijn ogen half dicht. Ik hoorde zijn mobieltje snerpen bij zijn oor. Hij aarzelde, maar toen schudde hij zijn hoofd. ‘We hebben hier geen boot. We hebben geen…’ opnieuw zocht hij naar het juiste woord, ‘we hebben geen bemanning. Niemand die met dit weer wil uitvaren.’ Hij liep het middenpad af en sprak ondertussen in rap Frans in zijn telefoon.

Naast mij liet Felix zich op de vloer zakken. Hij hield zijn hoofd in zijn handen.

‘Opa,’ zei Kate zacht.

Haar stem klonk me vreemd in de oren en ik keek met een ruk naar haar om. Maar ik kon haar gezicht niet zien.

‘We kunnen niets doen, mijn meisje,’ zei mijn vader, zonder haar aan te kijken. ‘Afgezien dan misschien van bidden.’

‘Maar ik hou van hem, opa,’ drong Kate aan, met diezelfde zachte stem. ‘Ik hou van hem en ik wil hem niet opnieuw verliezen.’

Het voelde alsof er een ijskoude vinger langs mijn ruggengraat ging. Even was het alsof niet Kate dat had gezegd, maar iemand anders – een stem van lang geleden. Ik zag aan mijn vader dat hij het ook had gehoord, want nu pas keek hij haar aan. En terwijl hij dat deed, was het alsof hij naar iets in een ver verleden keek.

Ik ging naast hem staan, pakte Kate bij haar schouders en duwde haar opzij.

‘Ik kan een boot voor ons regelen,’ zei ik.