34

Rond het middaguur pakte ik het cadeautje voor Dominic in een leuk papiertje in, en ging ermee naar hem op weg. Bij het naderen van de rivieroever zag ik hem aan een van de houten picknicktafels zitten die uitkeken over het water. Er was een speeltuintje met plastic schommels en glijbanen. Een paar vroege toeristen zaten aan de andere tafels en deden zich tegoed aan de koffie die ze bij het barretje hadden gekocht, terwijl hun kinderen in de zandbak speelden. Dominic was alleen en smulde van een opvallend gekleurd ijsje in een hoorntje. Hij had plezier en lachte naar een groep kanovaarders die vergeefs tegen de opkomende vloed in probeerden te peddelen.

Hij zag me aankomen en sprong op. ‘Hallo, Iain!’

‘Dominic, ik was juist op weg naar je toe.’

‘Ja,’ zei hij, alsof hij dat al had geweten. Hij nam de laatste hap van zijn ijsje en gooide de verpakking netjes in de prullenbak.

Ik zette mijn rugzak op de tafel.

‘Wat zit daarin?’ vroeg hij, recht op de man af. ‘Een cadeautje voor iemand?’

‘Ja, voor jou. Uit Engeland.’

Hij keek me met grote ogen aan. ‘Voor mij?’

Ik gaf hem het pakje.

Hij haalde zijn handpalmen meerdere keren over de zijnaden van zijn overall, nam de doos aarzelend van me aan en begon er heel voorzichtig het papier af te halen.

‘Toe maar, scheur het er lekker vanaf,’ drong ik aan. ‘Het is veel leuker om het open te scheuren.’

Hij keek me aan met een blik die het midden hield tussen verlegenheid en plezier, maar bleef behoedzaam aan het papier peuteren, vouwde het netjes een paar keer dubbel en legde het opzij alvorens de doos open te maken. Hij haalde de fles eruit, hield hem met beide handen vast en bekeek hem, volkomen in vervoering, van alle kanten. Het was een schip in een fles, met zeilen van bedrukte katoen en een blauwe, houten romp. Zijn verrukking was zo groot dat het de aandacht trok van de gezinnen aan de tafels vlakbij. Ik zag hoe ze elkaar een zetje gaven, onopvallend wezen en glimlachten zoals je dat doet als je een kind ziet dat ergens helemaal in opgaat.

‘Je zei dat je van modellen hield,’ zei ik.

Met de grootst mogelijke voorzichtigheid zette hij de fles terug in de doos en wiegde hem in zijn armen.

‘Ik ben blij dat ik je er zo’n plezier mee heb gedaan,’ zei ik. ‘Hij is jaren geleden door een Engelse zeeman gemaakt.’

‘Misschien heeft je papa hem wel gemaakt,’ opperde hij, ‘toen hij hier in St. Cyriac was?’

‘Ik denk dat de maker iemand was zoals mijn vader, ja.’

Hij bleef zijn cadeau nog een poosje langer, en met die lieve glimlach van hem, in zijn armen wiegen. Ten slotte pakte hij het opgevouwen papier op en stopte het in de zak van zijn overall.

‘Kom mee,’ zei hij vrolijk.

‘Waar gaan we naartoe?’

Hij was al op weg, het pad langs de rivier af, en ik haastte me hem achterna. In plaats van bij de werf van de Bourgognes via de schipbrug naar de overkant te gaan, liep hij verder. Ik voelde me net een klein kind op een verrassingsuitje. Het pad volgde de rivier en slingerde zich onder de populieren en esdoorns door. De huisjes aan de rand van het dorp maakten plaats voor weitjes, boerderijtjes en moestuinen, en in de verte erachter zag ik een molen.

Dominic sloeg een smal paadje in, naar een doorgang in een gaashek, en hij maakte het deurtje voor me open. We liepen over een parkeerplaats en onder een bakstenen poortje door een binnenhof op met drie verdiepingen tellende flatgebouwen eromheen. Groepjes ouderen met hun jongere familieleden zaten bij elkaar rond tafels, en in een hoek van het pleintje was een enorm schaakbord met levensgrote stukken uitgezet. Ik zag een mollige vrouw in een blauw jasschort naar buiten komen met een thermosfles koffie.

‘Hé, Dominic, je bent vroeg thuis vandaag. Wilde de vis niet bijten?’

De vrouw zette de thermos neer, haastte zich naar ons toe en nam me nieuwsgierig op.

‘Dit is mijn vriend Iain, madame Duquesne,’ zei Dominic. Hij klonk als een zenuwachtige leerling die zijn juf iets moet bekennen. ‘Ik ga hem mijn modellen laten zien.’

‘Nou, dan boft hij.’ Ik weet niet wat ze op mijn gezicht las, maar het scheen haar te bevallen, en ze stak haar hand uit. ‘Ik ben de manager hier, en ik hou graag een oogje op mijn oudjes.’

We gaven elkaar een hand.

‘Je moet ze in de gaten houden,’ ging ze verder. ‘En echt, ik verlies ze geen seconde uit het oog. Niet dat deze hier moeilijkheden maakt – jij niet, hè, Dominic? Jouw bezoek is altijd even plezierig en beschaafd.’

Hij keek haar stralend aan.

‘Kom, ga dan maar gauw met je boten spelen,’ zei ze, en toen hij was doorgelopen en ik hem wilde volgen, gaf ze me een knipoog.

De deuren en de hekjes van de balkons waren in primaire kleuren geschilderd. Dominics felblauwe deur was op de tweede etage. Er was een lift, maar we namen de trap. Dominic nam de treden snel en moeiteloos, en babbelde er ondertussen vrolijk op los.

‘We zijn er,’ zei hij trots, terwijl hij de deur voor me openduwde.

Ik stapte een korte gang in, waar een kapstok met jassen hing. Achter de deur stond een tas met timmermansgereedschap. De gang kwam uit op een prettige kamer met grote ramen die uitkeken op de takken van een lindeboom. Onder een van de ramen stond een groot houten bureau waar vetvrij papier over was uitgerold. Dominics olifant van blauw aardewerk stond in een kleine nis erboven. Op het bureau zelf stond een half afgebouwd model van een zeilschip met een verzameling penselen, beitels en potloden eromheen. Ik zag een stuk of dertig voltooide modellen die op elk denkbaar oppervlak – appelkistjes, schragen en gewoon op de vloer – een plaatsje hadden gekregen. De modellen varieerden van passagiersschepen tot klippers met gehesen zeilen en simpele vissersboten.

Ik was vooral onder de indruk van de details. Dominic had elke klamp, elke katrol en elk touw van het tuig gekopieerd. De oorlogsschepen waren voorzien van miniatuurbemanningsleden die hun kanonnen poetsten, en op een halfdek stond een officier in een blauwe jas naar iets op het bovendek te wijzen. Op het dek van een koopvaardijschip stonden hokken met vee, en op het middendek lagen jutezakken opgestapeld die elk van piepkleine opschriften waren voorzien, hoewel je een vergrootglas nodig zou hebben om ze te lezen.

Dominic reikte langs mij heen om de fles die ik hem had gegeven op het bureau te zetten.

‘Vind je mijn boten mooi, Iain?’ vroeg hij, als een kind zo trots.

‘Ik heb nog nooit zulke prachtige modellen gezien. Ze zijn schitterend.’

Hij maakte een grommend geluidje van plezier en liep weg, en toen ik me omdraaide stond hij vanuit zijn open keukentje lachend naar me te kijken. Achter hem stond een tweepitskookplaat met een pan, en ernaast, op het aanrecht, zag ik een bord met vier mollige saucijzen onder plasticfolie. Een van de keukenladen stond open, en ik zag er een hoeveelheid geld in liggen – euro biljetten in keurige stapeltjes.

Ik zei: ‘Dominic, het is niet verstandig om dat soort dingen zo in het zicht te laten liggen.’

‘O, ik heb ze net pas uit de koelkast gehaald.’

‘Niet de worstjes. Het geld.’

‘O, dat! Dat zegt madame Duquesne ook. Maar de regering stuurt steeds cheques, en ze zegt dat ik die moet innen.’ Hij deed de la dicht alsof het onderwerp daarmee was afgehandeld.

Hij kwam weer naast me staan, pakte de fles op en bekeek het schip erin opnieuw van alle kanten. Maar in vergelijking met zijn eigen werk vond ik het lang niet meer zo indrukwekkend als eerst. Toch leek hij er oprecht blij mee te zijn.

‘Ik ben blij dat je hem zo mooi vindt,’ zei ik. ‘Maar ik geloof dat ik nu maar weer ga.’

‘Nee, je kunt niet gaan!’ riep hij geschokt uit. ‘Ik heb iets voor je. Daarom heb ik je mee naar boven genomen.’

Hij dook achter een van de tafels en pakte een gelakte houten kist van ongeveer een meter lang. Er zat een hengsel van touw aan, en de scharnieren en de haakjes waren van glimmend messing. Dominic zette de kist voor me op tafel, naast zijn schip in de fles. Hij duwde de haakjes open en tilde het deksel eraf. Voor zover ik kon zien was het model compleet tot in de allerkleinste details: antennes, een Oerlikon-kanon op het luik op het achterdek, en vóór op de romp, in gele cijfers, het nummer 2548.

‘Voor jou,’ zei hij.

Een bemanningslid in oliepak bemande het geschut – het figuurtje was slechte enkele centimeters groot – en een ander stond, nog half op de ladder onder het luik van het voordek, met een verrekijker de zee af te turen. Door de raampjes van de stuurhut ontwaarde ik de bebaarde schipper in zijn witte trui – wijdbeens en de handen op het wiel.

‘Ik kan dit onmogelijk aannemen.’

‘Natuurlijk wel! En bovendien is het niet echt voor jou. Het is voor je papa.’

Ik streelde met mijn wijsvinger over de zachte welving van de romp. ‘Ik weet niet wanneer ik mijn vader weer zal zien, Dominic. Misschien wel nooit meer.’

‘Ja hoor, je ziet hem heus nog wel een keer,’ zei hij op stellige toon. ‘Bewaar dit nu maar voor hem tot hij komt.’ Hij boog zich voor me langs, deed het deksel weer op de kist en duwde de haakjes door de oogjes. En toen, alsof het rechtstreeks in verband stond met wat hij zojuist had gezegd, vroeg hij: ‘Heb je de dagboeken van vader Thomas gelezen?’

‘Nog niet helemaal.’

‘Dus dan heeft vader Thomas je nog niet over je papa verteld?’

‘Ik weet niet zeker of hij dat wel kan, Dominic. De dagboeken houden op vóórdat mijn vader hier was.’

‘O, ja,’ zei hij. ‘Dat is ook zo.’

Ik keek hem onderzoekend aan. ‘Dominic – ’

Hij keek lachend naar me op. ‘Wil je een saucijsje?’

Ongeveer een uur later ging ik bij hem weg, de mahoniehouten kist achter me aan slepend over het pad. Het was een zwaar en onhandig ding, dus toen ik bij het bankje aan de riviermonding was gekomen, ging ik even zitten. Tussen het kreupelhout aan de overzijde waren nog juist de resten van de oude Duitse bunker te zien. Ik zag zwarte schietgaten en roestige spijlen van de ijzeren bewapening aan de kant waar het beton was afgebrokkeld.

De kanovaarders hadden plaatsgemaakt voor een groep kinderen in wetsuits die catamarans leerden zeilen. De bootjes hadden groen met witte drijvers en flesgroene zeilen die me aan libellen deden denken. Van tijd tot tijd ging er eentje overstag die dan, vlak langs de plek waar ik zat, zo’n honderd meter in de richting van de zee voer, tot de instructeur in zijn aluminium bootje hem terugriep. Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken. De vloed had zijn grootste kracht verloren, en bovendien zagen deze bootjes er niet naar uit dat ze de zandbanken zouden kunnen passeren om het ruime sop te kiezen.