27

Verderop langs de kust vond ik een uit rode baksteen opgetrokken pub met een overdaad aan namaakkoper en -messing. Er was een dartskampioenschap aan de gang en in de bar steeg een oorverdovende herrie uit boven een menigte van rood aan gelopen mannen die bier stonden te hijsen. De eigenaresse, die achter de tap stond, was een potige dame van in de vijftig met paars haar.

Ik betaalde de kamer vooruit, kocht een halve fles whisky en verdween rechtstreeks naar boven. Ik kon de half achterdochtige, half bezorgde blik van de vrouw in mijn rug voelen.

De kamer keek uit over donkere velden en, daarachter, de open zee. Ik schonk mijzelf een stevige slok whisky in, trok mijn schoenen uit en ging, met het glas op mijn borst, op bed liggen. Ik luisterde naar de triomfantelijke uitroepen en de geluiden van verslagenheid beneden. Vanwaar ik lag zag ik hoe de maan een zilveren pad naar de rand van de kliffen beschreef.

Mijn vader bevoer die woelige zee, bij nacht en ontij, storm en regen, en soms met mensen aan boord die hem probeerden te vermoorden. Hij en die bemanning van hem scheurden in het holst van de nacht over zee, op zoek naar drenkelingen – verlaten, ijskoude en wanhopige mensen – ongeacht of ze tot hun eigen kamp, of dat van de vijand behoorden. Mijn vader nam ze aan boord. Hij had nooit iemand in de steek gelaten.

En nu was hij zelf een eenzame, angstige drenkeling in het leven. En ik wist dat ik hem, hoe hevig hij zich ook tegen mij verzette, niet in de steek mocht laten. Ik dacht aan de zorgeloze avonturier op de foto in mijn portefeuille, een jonge kerel die het leven innig liefhad. Ik had die grijnzende, moedige man al zo lang niet meer gezien, en het zou niet lang meer duren voor de kans om hem terug te zien voor altijd voorbij was.

Ik ging verliggen en voelde iets uit mijn zak glijden. De gouden sovereign lag op de sprei, zwaar genoeg om een putje in de stof te drukken. Ik pakte het muntstuk op, draaide het tussen mijn vingers en wreef het goud tot het zachtjes glom. In gedachten zocht ik naar de antwoorden op mijn vragen, probeerde ik de puntjes te verbinden. Ik dacht aan Lucien. Robert Hamelin. Ik dacht aan een vooruitbetaalde overtocht en het aflossen van een schuld.

De volgende ochtend at ik een enorm en volkomen onnodig Engels ontbijt in de bar. De ruimte stonk naar verschaald bier en deed, in de zon die door de vensters naar binnen scheen, smakeloos aan. De eigenaresse serveerde me het vette voedsel met een vaag soort moederlijkheid, en ik bleef een poosje aan tafel zitten luisteren naar het vredige geluid van de vogels die buiten in de bomen zongen.

Ik belde een paar mensen met mijn mobieltje, en om iets na halftien reed ik weg. Na een bezoek aan een supermarkt in een buitenwijk van Plymouth, reed ik verder en niet veel later zette ik de auto op het grind voor het huis van mijn vader. Ik droeg de dozen met boodschappen een voor een naar de stoep van de voordeur en stapelde ze op. Net nadat ik de vierde en laatste doos uit de auto had gehaald, deed hij de voordeur open. Hij was ongeschoren, en het felle ochtendlicht viel op zijn bleke, afgetobde gezicht.

‘Hallo, pap.’ Ik zette de doos neer en ging rechtop staan.

Zijn blik ging van mij, over de dozen, en terug.

‘Om de veertien dagen komt de supermarkt dezelfde hoeveelheid boodschappen bij je bezorgen. Mocht je ondertussen iets nodig hebben, dan hoef je hen alleen maar te bellen. Dit is het nummer.’ Ik reikte hem het kaartje van de supermarkt en de bestellijst aan, maar hij maakte geen aanstalten om ze van me aan te pakken. Ik stak ze in de bovenste doos. ‘Alles is betaald – alles wat hier staat en alles wat ze komen bezorgen. Zal ik de dozen voor je naar binnen brengen?’

Hij keek strak naar de dozen.

‘Je kunt de boel natuurlijk op de stoep laten verrotten, en alles wat er om de twee weken bij komt. Uiteindelijk zal Betty de gemeente dan wel waarschuwen en om een ploeg rattenvangers vragen, en een legertje ambtenaren van de gezondheidsdienst en een eenheid Challenger-tanks om de boel op te ruimen. Je weet hoe ze is. O, en tussen haakjes, ik heb de stroom weer laten aansluiten.’

‘Ik heb geen stroom nodig,’ zei hij, maar zonder veel overtuiging.

‘Nou, dan doe je het licht toch gewoon niet aan. Voor mijn part loop je rond met een blinddoek voor. En de telefoonrekening en die van het gas zijn een jaar vooruit betaald.’ Ik pakte willekeurig iets uit de bovenste doos – een pak melk – en drukte het hem in de hand. ‘Hier. Verwen jezelf een beetje. Doe een wolkje melk in je thee, en neem er desnoods een gemberkoekje bij. Durf te leven.’

Hij keek naar het pak in zijn hand alsof dit de eerste keer was dat hij een pak melk onder ogen kreeg. Het karton, dat uit de koeling afkomstig was, was gaan zweten en hij trok zijn vinger door de film van kleine druppeltjes.

‘Ik laat het hier niet bij zitten, pap,’ zei ik zacht. ‘Dat weet je best.’

Ik wachtte tot hij me aankeek, en ik zag dat hij me had begrepen.