10

De volgende ochtend was het weer nog even somber. Ik ontbeet, in mijn eentje, aan een in de woonkamer opgezette kampeertafel. De croissants en de koffie werden geserveerd door een doodsbenauwde Gaston. Van madame Didier viel geen spoor te bekennen. Het was doodstil in het huis, en het zachte rinkelen van mijn bestek weergalmde even luid en verontrustend als een brandalarm.

Zo snel als ik kon maakte ik me uit de voeten en liep een uur lang door de natte straten. Ik maakte mezelf wijs dat ik het stadje aan het verkennen was, maar in werkelijkheid had ik er geen idee van wat mijn volgende stap zou moeten zijn. Er moest toch zeker íémand zijn die me wat over de boot kon vertellen. Ik deed navraag bij de apotheek en bij de supermarkt. De apotheker was een Vietnamees, en de bedrijfsleidster van de supermarkt kwam uit Lannion. Geen van tweeën had ook maar enig idee waar ik het over had.

In een plotselinge ingeving dacht ik aan de plaatselijke bibliotheek. Ik wist hem te vinden – in een moderne annex van het Hôtel de Ville – maar op het bordje naast de deur stond dat hij slechts drie dagen per week open was, en vandaag was hij gesloten.

Ik liep terug over het plein en voelde me een vreemde hier. In gedachten zag ik Chantal en Kate voor me die, naar ik vermoedde, op dat moment al bezig waren met inpakken ter voorbereiding op ons nieuwe leven. En door deze bespottelijke speurtocht van mij moest dat nieuwe leven van ons worden uitgesteld. Ik zag op dat moment de Discovery onder de bomen staan en die aanblik deed me bijna besluiten dit malle plan op te geven en naar huis terug te keren.

Nog twijfelend liep ik naar het prieel met het oorlogsmonument en dook onder de druipnatte rozenranken door. Ik ging vlak voor het beeld van die treurige familie staan – de deftige vader, de knappe moeder en de dochter met haar enorme ogen.

‘De Rosens,’ zei een stem achter mij.

Hij zat op het uiteinde van de bank, niet ver van de plek waar ik stond, maar in het halfduister van het prieel had ik hem niet gezien. Hij was een oude man met een grijze snor en grijs haar onder een alpinopet. Hij was zelfs al erg oud, zag ik nu. Zijn magere gestalte was gehuld in een beige regenjas waarvan de schouders doorweekt waren en bijna zwart leken. Onder de jas droeg hij een rode stropdas en een jasje van tweed. Zijn brogues glommen, zelfs in het schaarse licht, als wilde kastanjes. Hij had vriendelijke blauwe ogen en de voorname uitstraling van een patriciër.

Ik vroeg: ‘Wie waren dat? De Rosens?’

‘Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was Gustave onze burgemeester. Dat is hem, met zijn vrouw Rachel en hun dochter Madeleine – of Lena, zoals iedereen haar noemde. Joods, natuurlijk.’

‘Ah.’ Ik keek nog eens naar het beeld.

‘Ze zijn gedeporteerd. In 1942.’

‘Dat moet een verschrikkelijke tijd zijn geweest,’ merkte ik op.

‘Verschrikkelijk, ja, en in vele opzichten. Het is een bijzonder ingrijpende ervaring om buitenlandse soldaten door de straten van je dorp te zien marcheren, en het hakenkruis aan het stadhuis te zien wapperen.’

‘Dat kan ik me indenken.’

Hij glimlachte. ‘Vergeeft u mij, maar ik betwijfel of u dat kunt.’

Ik wist werkelijk niet wat ik daarop moest zeggen.

‘Bent u Engels, m’sieur?’ vroeg hij even later. ‘Ik meen een licht accent te bespeuren.’

Ik antwoordde dat dat klopte.

‘Maar uw Frans is uitstekend.’

‘Mijn vrouw is Française. En ze is een geduchte leermeesteres.’

‘Nu begrijp ik het.’ Hij stond op, trok zijn handschoen uit en gaf me een hand. ‘Pasqual. Dr. Yves Pasqual. Welkom in St. Cyriac.’

Ietwat onbeholpen schudde ik zijn magere, broze hand. Hij had me een beetje overvallen met zijn ouderwetse manieren, en als gevolg daarvan vergat ik helemaal om mijzelf voor te stellen. Toen ik dat alsnog wilde doen, had hij alweer het woord genomen.

‘Zegt u eens, m’sieur, doen jullie Engelsen dat ook, monumenten oprichten om de minst glorieuze momenten uit jullie geschiedenis te herdenken?’

‘Dat is een nationale hobby.’

Hij liep langs me heen en ging dichter bij het beeld staan. Op zijn stok leunend stak hij zijn vrije hand uit naar het monument en raakte het met de allergrootste tederheid heel even aan.

‘Ik ben een sentimentele oude dwaas, maar ik heb ze goed gekend, de Rosens. Het waren keurige mensen.’

Ik deed een stapje naar achteren om hem even alleen te laten met zijn herinneringen, en terwijl ik dat deed werd ik mij bewust van het gewicht van mijn portefeuille in mijn zak. Ineens besefte ik dat deze ontmoeting me wel eens precies zou kunnen opleveren wat ik zocht.

Ik zei: ‘Mag ik aannemen, m’sieur, dat u alles weet van wat er zich in de oorlogsjaren in St. Cyriac heeft afgespeeld?’

Hij nam me onderzoekend op. ‘Minder dan u misschien denkt. Ik was het grootste deel van de tijd weg. Met het leger, u weet wel.’

‘Het is alleen dat – ’

Voor ik mijn zin had kunnen voltooien, had hij zijn handschoenen weer aangetrokken en zijn alpinopet even opgetild. ‘Ik wens u een prettige tijd in ons dorp, m’sieur.’

Hij liep, met een kaarsrechte rug, het prieel uit, het plein over, en langs de kerk de helling op. Het was intussen middag en er waren maar een paar mensen op straat – een taxichauffeur die langs de stoep stond te wachten, een vrouw met een baby in een kinderwagen, een man met boodschappentassen. Het viel me op dat ze de oude man in het voorbijgaan beleefd groetten en dat hij voor iedereen een vriendelijk woord over had. Ik keek zijn smalle rug na tot hij uit het zicht was verdwenen, en ging zitten terwijl ik me beschaamd afvroeg hoe ik zo dom had kunnen zijn om hem op deze onhandige manier te benaderen.

Na een poosje stond ik op en liep naar het haventje. Net als gisteren leek ook vandaag het hele dorp weer in Henri’s café bijeen te zijn gekomen. Het was lunchtijd, en voor de lange bar was het een gedrang van mannen die koffie of bier dronken. Ik ging aan hetzelfde tafeltje zitten. Henri verscheen vrijwel meteen en sloeg met zijn servet.

‘Weer een grand-crème, m’sieur? Of heeft u liever iets sterkers? U ziet eruit alsof u wel wat sterkers kunt gebruiken.’

‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Geef me maar een rosé.’

‘Uitstekende keuze! Komt eraan! En wilt u ook een hapje eten?’

‘Misschien. Waarom niet.’

Hij wierp me een stralende glimlach toe en verdween tussen de tafeltjes door. In een opwelling haalde ik het artikel uit mijn portefeuille en legde het voor me op tafel. Henri was een paar seconden later alweer terug met de kaart en mijn wijn. Alvorens het glas neer te zetten boog hij zich over de tafel heen om hem opnieuw – en totaal overbodig – af te nemen, maar hij verstijfde bij het zien van het artikel met de foto.

‘Mijn vader was de commandant,’ zei ik, hem aankijkend. ‘Van deze boot. Tijdens de oorlog. Daarom ben ik ernaar op zoek.’

Henri deed een stapje naar achteren, zette zijn handen in zijn zij en keek me met grote ogen aan. ‘Uw vader?’

‘Inderdaad.’

‘En dit is geen grap?’

‘Nee, en volgens mij was het indertijd ook geen grap.’

Even hield hij mijn blik vast.

Ik nam een slokje van de wijn, zette het glas neer en vroeg: ‘Is er iets?’

Verwonderd schudde hij zijn hoofd. ‘Nou, m’sieur, persoonlijk kan ik me niet echt druk maken om al die oorlogsonzin, dat moet u goed begrijpen. Maar bedoelt u echt dat uw vader de kapitein was van deze boot?’

‘Dus dan ken je het verhaal?’

‘Wat ik weet, is dat als uw vader echt de commandant van die schuit was, hij zo ongeveer het alleropwindendste is geweest wat St. Cyriac ooit is overkomen.’

‘Dus je herkent de boot toch?’

Henri reageerde daar niet op en zei: ‘Ik neem aan dat je vader niet meer leeft, of wel?’

‘Ja, hij leeft nog.’

‘En hij is bij u? Is hij hier?’

‘Nee, maar – ’

‘Jammer, jammer. Maar u bent er tenminste.’ Hij keek me hoofdschuddend aan. ‘Uw vader! Stel je voor.’

Ik liet hem een poosje verbaasd zijn, en toen vroeg ik: ‘Henri, zou ik je een heel domme vraag mogen stellen?’

‘Gaat uw gang, meneer. U zult de eerste niet zijn.’

‘Wat heeft mijn vader hier gedaan?’

Er verscheen een rimpel op zijn voorhoofd. ‘Weet u dat dan niet?’

Juist op dat moment werd hij naar de andere kant van het café geroepen.

‘Ik kom!’ riep hij over zijn schouder. Toen wendde hij zich weer tot mij en zei: ‘Ongeduldige bende. Moet u horen, m’sieur. Ik ben hier niet opgegroeid. Er wonen hier zeker vijftig mensen die meer van deze geschiedenis afweten dan ik. Als u wilt, zorg ik er wel voor dat de mensen horen dat u hier bent. Maar ondertussen kan ik u alvast wel vertellen waar u de boot kunt vinden.’

‘Ik dacht dat je hem nog nooit had gezien?’

‘Ja, nou, maar toen wist ik nog niet dat u de zoon van onze plaatselijke held bent. De boot bevindt zich vlak bij de werf van Daniel Bourgogne.’

‘En waar is dat?’

‘Een paar honderd meter de rivier op. Maar als ik u een goede raad mag geven, vergeet u dat oude wrak en vraagt u Daniel om iets moois voor u te maken. Hij heeft zojuist The Gay Dog voor ons gerestaureerd. Günther zorgt zelf voor de laatste details. Hebt u haar toevallig zien liggen?’

‘Ja, ik geloof van wel. Ze is prachtig. Maar – ’

‘Maar voor u is het deze oude schuit of anders niets, m’sieur, ik begrijp het.’ Hij zuchtte. ‘Volgt u het pad aan de overkant van het plein. Als u de steeg inloopt, langs de fotozaak, dan ziet u het vanzelf. U volgt het pad langs de rivier. De boot ligt aan de andere oever. Bij de werf kunt u naar de overkant.’

Hij werd opnieuw geroepen.

‘Ja, ja!’ brulde Henri. ‘Goeie God, moet ik dan alles voor jullie doen? Stelletje onbenullen!’

En hij verdween, links en rechts met zijn servet slaand, naar de andere kant van de zaak.

‘Dank je,’ riep ik hem na, maar ik geloof niet dat hij me hoorde.

Eindelijk was ik een stapje verder, en ik voelde me meteen een heel stuk optimistischer. Ik wist mijn ongeduld de baas te blijven en trakteerde mezelf op een middagmaal en een tweede glas rosé. Toen ik de deur van het café achter me dichttrok, was het al over tweeën.

Nog voor ik het plein over was begon het op te klaren.

Ik volgde Henri’s aanwijzingen op en kwam bij de rivier niet ver van de plek waar ik de vorige dag had gestaan, en nu zag ik ook het pad. De Vasse stroomde donker en gestaag onder de bomen door, en ik zag dat er hier, zo vlak bij de monding, een redelijk sterke stroming stond.

Ik sloeg rechts af, stroomopwaarts, en na een paar meter hield het plaveisel op en ging het pad over in een modderig spoor. De huizen van het dorp gingen schuil achter de dichte begroeiing van meidoorn en elzen. Ik liep verder en probeerde, zo goed en zo kwaad als het ging, de plassen te mijden. Het was heel stil, en ik schrok toen een familie meerkoeten ineens, vlak voor mijn voeten, tussen het riet vandaan het water op schoot. De vogels – twee volwassen dieren en drie zwarte kuikens – bleven midden op de rivier, tegen de stroom op zwemmend, naar me zitten kijken. Hun verontwaardigde, hoge roep weergalmde onder de druipnatte bomen.

Ik zag de boot voor ik besefte waar ik naar keek. Ze lag, nogal overhellend, afgemeerd tegen de andere oever, en werd door de laag overhangende, schaduwrijke wilgentakken vrijwel aan het oog onttrokken. Op de boeg waren de cijfers 2548 en het ronde RAF-embleem nog steeds te onderscheiden.

Ik bleef geruime tijd naar haar staan kijken, en liep ten slotte verder op zoek naar de brug om naar de overkant te kunnen komen. Een paar meter verder kon ik om de bocht in de rivier heen kijken, en zag ik Bourgognes scheepswerf – een aantal moderne gebouwtjes, een botenloods over een betonnen werf en een geparkeerde Nissan-terreinwagen met een boottrailer erachter. Naast de botenloods was een rek met rode en gele plastic kajaks, en een paar catamarans. Een bord gaf aan dat ze te huur waren. De werf was verlaten. Aan de andere kant stond, half verscholen tussen de bomen, een uit de plaatselijke steensoort opgetrokken huisje met een omheinde tuin ervoor en brandend licht achter de ramen.

Bij de werf was een overgang, gevormd door drijvers die via planken met elkaar verbonden waren. Ik stapte op de betonnen steiger en vandaar op de eerste loopplank, die ik onder mijn gewicht voelde doorbuigen. Stroomopwaarts zag ik een lapjesdeken van waterkersbedden met lage betonnen scheidingsmuurtjes, en ik hoorde het water door de ijzeren schutkolken ruisen.

Snel beklom ik de modderige treden op de andere oever en volgde het pad. Even kon ik door de hoge, dichte rietkraag en de wilgen niets anders ontwaren dan het spiegelende oppervlak van de rivier. Ik bleef staan en duwde de laaghangende takken weg – en toen zag ik de boot. Ze lag, naar mijn kant overhellend, pal voor me.

Zo op het eerste gezicht was de romp helemaal kaal, en was er niets over van het beslag of de relingen. Het stuurhuis en elke verdere opbouw waren verdwenen, maar iemand had de grote cockpit van een geïmproviseerd schuifdak van multiplex voorzien, en een groen zeil over het voorruim gespannen. Het originele houten dek was, op de paar plaatsen waar er iets van te zien was, door de zon verkleurd tot een zilverachtig oppervlak. De lak was van de romp afgebladderd waardoor de diagonale lijnen van de huidgang zichtbaar waren geworden.

Ik deed een paar passen naar de oever toe, waarbij de natte wilgentakken over mijn schouder streken en mijn jack doorweekten. De boot was niet langer de op een onduidelijke foto vastgelegde wazige vlek van snelheid en drama van weleer. Ze was echt, en haar feitelijke aanwezigheid maakte veel meer indruk op me dan ik verwacht had. Ze was zwaarder en steviger en ook groter dan ze in mijn fantasie was geweest, en ik hoefde mijn hand maar uit te steken om haar aan te kunnen raken. Ik stak mijn hand uit.

Het luik schoof met een klap open en er verscheen een mannenhoofd boven de romp. Ik deinsde geschrokken naar achteren, gleed uit in de modder en moest me aan een tak vastgrijpen om niet te vallen.

‘Hallo,’ zei de man, met een naïef glimlachje.

Hij was oud, minstens zeventig, maar hij leek jonger. Hij had een bruin kleurtje van de zon, maar zijn gezicht vertoonde geen rimpels en in zijn blauwe ogen lag een opvallend kinderlijke blik. Hij droeg een ouderwetse werkbroek van het soort dat de Fransen bleus noemen, en nu zag ik dat hij op een laddertje stond. Hij kwam nog een paar treden omhoog, duwde het luik helemaal open en stapte aan dek.

‘Ik hoorde iemand,’ zei hij. ‘Ik dacht dat het Daniel was. Hij is mijn vriend. Maar jij bent Daniel niet.’

‘Nee, het spijt me, ik ben Daniel niet.’ Ik liet de tak los en veegde het mos van mijn handen terwijl ik mijn zelfvertrouwen probeerde terug te vinden.

‘En toen dacht ik dat het misschien wel monsieur Heron was. Hij is ook mijn vriend.’

Ik keek hem aan.

‘Hij komt vaak,’ ging hij verder. ‘We gaan samen vissen. Hij is erg slim. Hij vangt de vis met zijn snavel.’

‘Ik vrees dat ik ook monsieur Heron niet ben.’ Heron is het Franse woord voor reiger, en ik had gelukkig meteen door wat hij bedoelde. ‘Ik ben Iain.’

‘Wat een grappige naam.’

‘Ja, daar heb je gelijk in. Het is Engels. Nou ja, bijna, dan.’

‘Ik ben Dominic.’

‘Nou, Dominic, wat leuk om kennis met je te maken.’

Ik glibberde terug naar de rand van de oever en stak mijn hand uit. Hij keek ernaar met iets wat ik alleen maar kon omschrijven als ontzag, en ik kreeg het gevoel dat er niet veel mensen waren die Dominic een hand gaven. Ineens voelde ik me een beetje dwaas, zo met mijn uitgestoken had. Ondanks zijn gevorderde leeftijd leek hij niet helemaal oud genoeg voor een dergelijke formaliteit. Maar toen greep hij mijn hand opeens beet en begon hem enthousiast te schudden terwijl hij me werkelijk stralend aankeek.

‘Iain, heb je zin in een saucijsje?’

Ik trok mijn hand terug. ‘Een saucijsje?’

‘Die braad ik op mijn gasstel beneden in het ruim. Daniel zegt dat ik dat niet moet doen, maar ik ben heel voorzichtig.’ Toen trok hij een heel plechtig gezicht, en zei hij dat nog eens. ‘Ik ben altijd heel voorzichtig.’

Ik keek langs Dominic, door de opening van het luik, in de romp van de boot en ving een glimp op van een donkere ruimte met gebogen vormen en beplanking.

‘Nou, ik heb al gegeten,’ zei ik.

‘Ha, maar niet mijn saucijsjes. Kom maar mee!’

Hij schoot de ladder af, en voor ik het wist was hij uit het zicht verdwenen. Kennelijk kwam het niet bij hem op dat ik hem misschien niet achterna zou komen.

Aarzelend zette ik mijn voet op de rand van de boot en controleerde of de romp wel stevig aan de grond lag. Het was eb. De modder rond de oude motorsloep vertoonde talloze vogelsporen, en ik zag twee tractorbanden met mosselen eraan, en een vuile witte boei. Het stromende water bevond zich op meerdere geruststellende meters afstand.

Ik slikte en stapte aan dek. Mijn voetstappen weergalmden door de holle romp alsof het de klankkast van een enorm muziek -instrument was. Bij de ladder gekomen, balanceerde ik onzeker op de bovenste sport, terwijl ik me stevig vasthield aan de rand van het luik. Onder me zag ik Dominic die vlijtig in de weer was – hij ontstak de brander van zijn kookstel, draaide de saucijsjes om in de pan en vertelde ondertussen gewoon verder over zijn vrienden uit het dorp en het bezoek dat hij kreeg. Hij scheen geen antwoord van me te verwachten, dus ik liet hem rustig verder ratelen terwijl ik op de ladder bleef staan en moed verzamelde.

Ter hoogte van mijn borst beschreef het dek een van mij af lopende kromme lijn, en de rivier fonkelde achter de spits toelopende boeg. Verder stroomafwaarts zag ik, tussen de overhangende bomen door, op de linkeroever de huizen van het dorp en, daarachter, de staalkleurige zee. Even meende ik, door de speling van het licht op het water, iets te zien bewegen, en ik sloot mijn ogen in de hoop dat het gevoel zou verdwijnen. Dat gebeurde ook, maar ik vroeg me wel af hoe vaak mijn vader niet op precies dezelfde plek had gestaan en naar de grijze zee en de grijze luchten had getuurd. Ik dacht eraan hoe dat voor hem geweest was, met zijn handen op het trillende wiel en de denderende motoren onder de zolen van zijn zeelaarzen, terwijl de jongens die tot zijn bemanning behoorden zich aan de randen van het luik vasthielden en de boot met volle kracht vooruit door de golven schoot.

Dominic kwam naast me staan en keek met die onschuldige glimlach van hem naar me op. ‘Je bent bang,’ zei hij.

‘Ik hou niet van boten.’

‘Het ligt niet aan de boten,’ zei hij. ‘Het is de zee. De diepe, donkere zee.’

Ik deed mijn mond open, en sloot hem weer.

‘Niet bang zijn, Iain.’ In een uiterst teder gebaar beroerde hij mijn hand waarmee ik me aan de zijkant van de ladder had vastgeklemd. En toen voegde hij er, alsof dat relevant was, aan toe: ‘Je saucijsje is klaar.’

Hij keerde terug naar zijn kookstel en ik daalde de laatste paar treden af. Het was een lage, donkere ruimte, maar ruimer dan ik verwacht had. Aan de voorzijde, waar het licht van het ronde luik van de voorpiek naar binnen viel, zag ik een paar multiplex scheidingswandjes en een stel eenvoudige banken en ik vermoedde dat dat oorspronkelijk de kooien waren geweest. De vochtigheid was voelbaar en het rook niet alleen naar Dominics saucijsjes, maar ook naar modder.

Ik zag dat hij van de centrale ruimte een soort zitkamer had gemaakt. Er stonden een oude rotan stoel, een geïmproviseerde tafel en een manke boekenkast met een stapel Kuifje-boeken en een zestal rollen koekjes. Zijn Camping Gaz-kooktoestelletje stond in een groot blik recht onder het luik, zodat de damp en het verbrande gas rechtstreeks naar buiten konden. Ik moest denken aan een kindertent of aan een boomhut, een geheime schuilplaats, ingericht met spullen die de volwassen niet langer wilden hebben. Op de ta fel zag ik een grote, hemelsblauwe porseleinen olifant en een tube lijm.

‘Ze hebben Jumbo’s slurf afgebroken,’ zei Dominic, en hij trok een verdrietig gezicht. ‘Maar ik heb hem weer beter gemaakt.’

Ik bekeek de porseleinen olifant wat aandachtiger. Zo te zien was hij ooit in honderden stukjes gebroken, en de reparatie ervan moest een haast bovenmenselijk geduld hebben vereist.

‘Nou, dat is knap werk, Dominic.’

Hij grijnsde van oor tot oor. ‘Jij mag in de stoel zitten.’

Ik had het gevoel dat dit een prijs was die ik had verdiend met het maken van de juiste opmerking.

Ik ging zitten. Dominic boog zich neuriënd over zijn gasstelletje terwijl het vet zachtjes siste en de geur van kruiden en knoflook zich om mij heen en door het interieur van de boot verspreidde.

Ik vroeg: ‘Woon je hier, Dominic? Op de boot?’

‘O, nee! Dat zou Daniel nooit goed vinden.’ Hij draaide het gas uit en haalde de pan van de brander, en in de plotselinge stilte kon ik de rivier horen ruisen. ‘Ik heb een appartement in de Oude Molen. Het is daar fijn. Er is televisie en zo, en madame Duquesne houdt me in de gaten. Dat doet ze omdat ik niet helemaal goed bij mijn hoofd ben.’

‘O,’ zei ik, een tikje onthutst. ‘Aha.’

‘Maar ik kom hier bijna elke dag want ik hou van de rivier en de vissen en de vogels.’

Met een vork legde hij een dikke saucijs op een geëmailleerd bord dat hij me vervolgens aanreikte. Daarna ging hij voldaan grijnzend, half ineengedoken onder het lage dek staan wachten tot ik zou toetasten. Ik prikte het worstje aan de vork en knabbelde er een puntje vanaf. Hij was gloeiend heet, en dat vertelde ik hem. Tevreden legde hij zijn eigen saucijs op een bord en ging ermee op de grond zitten.

‘En ik hou ook van de boot,’ zei hij. ‘Ik zorg voor haar.’

‘Dat zie ik. Daar zal mijn vader erg blij om zijn.’

Toen mijn woorden tot hem waren doorgedrongen, hield hij op met kauwen.

‘Heel lang geleden,’ zei ik, ‘was deze boot van mijn vader. In de oorlog.’

Dominics mond viel open en hij keek me aan met zijn grote blauwe ogen.

Ik zei: ‘Daarom ben ik de boot komen opzoeken.’

Hij slikte zijn hap haastig door. ‘Dan was je vader een grote patriot. Een heel grote patriot.’

Ik had iets grappigs willen zeggen, zoals ik dat tegen een kind gedaan zou hebben, maar het lukte me niet. Een grote patriot. Zo had ik nog nooit over mijn vader gedacht. Ik maakte een haastig rekensommetje, en schatte dat Dominic op het einde van de oorlog een jaar of twaalf, dertien geweest moest zijn. Ik zette mijn bord neer.

‘Was jij in die tijd hier, Dominic? In St. Cyriac?’

‘Ik? Ik ben altijd hier geweest.’

‘Misschien weet jij dan wel wat er met mijn vader is gebeurd toen hij hier was. Misschien heb je hem zelfs wel gezien?’

‘O, dat mag ik niet zeggen,’ antwoordde hij vrolijk.

Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee dat hij het zich niet kon herinneren, maar op de een of andere manier geloofde ik dat niet echt.

‘En deze boot?’ vroeg ik, van tactiek veranderend. ‘Heb je deze boot toen misschien gezien?’

Hij dacht lange seconden over zijn antwoord na. ‘Ik heb de boot gezien op de dag dat de Duitsers haar van de zandbanken trokken,’ zei hij. ‘De dag na al dat schieten.’

‘Is er geschoten?’

‘O, heel veel! Ik heb het gehoord. De Duitsers hadden een groot kanon boven op de rotsen staan. Ze konden heel goed schieten.’

Zo had ik het me niet voorgesteld. Dat er ook was geschoten en dat er sprake was geweest van echt gevaar. Ik had aangenomen dat de boot op zee buitgemaakt was – dat mijn vader en zijn bemanning zich waardig hadden overgegeven aan een groot oorlogsschip ergens in het Kanaal. Ik realiseerde me dat het beeld dat ik had, gebaseerd was op bepaalde absurde scènes uit oorlogsfilms, waarin een Duitser met zwaar accent Engelse krijgsgevangenen laat weten dat de oorlog voor hen is afgelopen. Dat beeld maakte plaats voor een ander, van lichtspoorkogels die ergens vanaf een duistere plek werden afgeschoten, en ik proefde de angst van de mannen die deze projectielen op zich af zagen komen.

‘Er is heel, heel, heel erg veel geschoten,’ ging Dominic vrolijk verder. ‘Beng-beng-béng! En de volgende dag hebben ze de boot hiernaartoe gesleept.’

‘En wat is er met de bemanning gebeurd, Dominic?’

‘O,’ zei hij, alsof dat in het geheel niet belangrijk was, ‘die is omgekomen.’

‘Omgekomen? Wat – allemaal?’

Hij vertrok zijn gezicht en er verschenen diepe rimpels op zijn voorhoofd. ‘Zes, nee…’ Hij stak zeven vingers op. ‘Zo veel. En nu liggen ze te slapen, op het kerkhof in het dorp.’

‘Zeven? Zijn er bij het schieten zeven bemanningsleden omgekomen?’

‘Nou, niet echt zeven.’ Hij fronste, en het was duidelijk dat hij de waarheid wilde vertellen. ‘Een paar van hen zijn verdronken. Ze zijn later op het strand aangespoeld, en de krabben hadden geprobeerd hen op te eten.’ Hij trok een gezicht. ‘Dat kun je de krabben niet kwalijk nemen. Ze hadden gewoon trek. Daarna hebben de mensen in het dorp de dode mannen in kuilen in de grond gelegd. Heel erg diep, waren die kuilen. Ze stopten ze eerst in kisten, en toen in de kuilen, en toen schepten ze die kuilen weer vol met aarde. Heel verdrietig. Zelfs de Duitse soldaten waren verdrietig.’

Ik wist dat Dominic zich bewust was van mijn ontzetting, maar het lukte me niet het voor hem te verbergen. Zeven jonge mannen. Dezelfde jongens waar ik als kind eindeloos en met jaloezie naar had gekeken – de brutale, wat verwaande knullen die lachend voor de camera hadden geposeerd in hun coltruien en met hun kwartiermutsen, en dat tweetal vooraan dat met hun strepen had staan pronken. Ik kende hun gezichten zo goed dat het bijna voelde alsof ik een zevental familieleden had verloren.

Ik vroeg: ‘Dominic, zou je me over die tijd willen vertellen?’

‘Wat zou ik daarover moeten vertellen?’

‘Nou, bijvoorbeeld over wat er met deze boot is gebeurd. Wat er met haar is gebeurd nadat ze hier naartoe was gesleept. En over wat er is gebeurd met de mensen aan boord die de schietpartij hadden overleefd.’

Hij keek me aan met een uitdrukkingsloos gezicht, en ik vroeg me af of hij me misschien niet had gehoord. Dus ik probeerde het nog eens.

‘Ik zou het erg graag willen weten. Kunnen we daarover praten?’

Hij schonk me een stralend glimlachje. ‘Nee.’

‘Niet?’ Ik keek hem stomverbaasd aan. ‘Waarom niet?’

‘Vader Thomas heeft me gezegd dat ik daar nooit over mag praten.’

‘Vader Thomas?’

‘Hij is in de kerk. Ken je vader Thomas niet? Hij weet alles. En hij zegt dat niemand zo goed geheimen kan bewaren als ik.’

‘Wat voor soort geheimen?’

‘Nou, als ik dat vertelde, dan zouden het geen geheimen meer zijn, hè? Dat weet zelfs ík!’ Hij lachte. ‘En als vader Thomas zegt dat het mag, dan kan ik het vertellen. Maar hij zegt altijd nee.’

Ik dacht even na. ‘Weet je wat, Dominic?’ zei ik toen. ‘Als ik nu eens naar de kerk ga en het zelf aan vader Thomas vraag, kan dat ook?’

‘O, ja! Iedereen kan met vader Thomas praten.’ Hij glimlachte en leek opgelucht dat we samen een oplossing voor dit morele dilemma hadden gevonden. Hij sperde zijn ogen wijd open. ‘Nemen we nog een saucijsje?’

Op de terugweg over het pad langs de rivier dacht ik na over mijn ontmoeting met Dominic. Ik ging zo op in mijn gedachten dat ik pas toen ik bij de werf was gekomen, zag dat het licht nog brandde in het huis tussen de bomen. Voor het raam stond een lange vrouw met kortgeknipt haar. Ze had haar armen over elkaar geslagen en het was duidelijk dat ze naar mij stond te kijken. Ik stak mijn hand op bij wijze van groet, maar ze groette niet terug en bleef op dezelfde roerloze manier naar me kijken. Toen ik de Vasse was overgestoken en vanaf de andere oever achteromkeek, kon ik haar donkere silhouet nog steeds voor het verlichte venster zien staan.