12

De volgende ochtend om halfnegen duwde ik het hek van het kerkhof open. De vochtige lucht rook naar kruiden, en meeuwen krijsten tegen een witte hemel terwijl ik het door beuken en taxusbomen geflankeerde pad op liep.

Ik zag de graven vrijwel meteen – zeven door de speciale Oorlogsgravencommissie van het Britse Gemenebest betaalde en onderhouden grafstenen van kalksteen onder de taxus bij de muur. In het zorgvuldig gemaaide gras eromheen prijkten toefjes sneeuwklokjes en madeliefjes. Ze lagen in twee rijen. Elke steen was voorzien van een bas-reliëf van het RAF-embleem van kroon en adelaar, en eronder een naam. Aircraftman – lid grondpersoneel van de luchtmacht – eerste klasse S.D. Allen, 38; Aircraftman H. Underwood, 26; sergeant-majoor P.E. MacDonald (eerste stuurman), RAAF, 22; Aircraftman D.R. Evans, 17. Ik sprak elke naam hardop fluisterend uit. K.T. Tucker, F.O. Pisani, L.T. Sheldrake. En onder elke naam: Gesneuveld op 20 april 1944. Ik had nooit eerder geweten hoe ze heetten, en het maakte me verdrietig om die namen nu te moeten lezen en me zo scherp te beseffen wat hen zo vroeg ik hun leven was overkomen.

Enkele van de namen kon ik onmiddellijk in verband brengen met de gezichten op de foto in de boekenkast van mijn ouders. De pijproker op de foto moest Alan zijn geweest, de oudste van het stel. Wat was zijn rol geweest? Biechtvader, adviseur, de stem van de wijsheid? Naast hem lag de zeventienjarige Evans. Hij moest die magere, donkerharige jongen op de tweede rij zijn geweest, die, alsof hij bang was om overboord te vallen, zijn arm om de radiomast had geslagen. De sergeant-majoor op de voorgrond moest MacDonald zijn geweest – een Australiër, zag ik op zijn grafsteen. Ik vroeg me af welke aaneenschakeling van belangrijke en minder belangrijke gebeurtenissen hem van het warme zuiden naar de winderige Franse kust had gebracht, waar hij om het leven was gekomen.

Zeven graven. Op de foto stonden acht mannen, en mijn vader zou achter de camera hebben gestaan. Twee mannen, mijn vader en een ander bemanningslid, waren die avond aan de dood ontsnapt – het bemanningslid waarmee mijn vader later naar Engeland was teruggekeerd. Hoe ironisch, dat ik van het enige overlevende bemanningslid de naam niet kende.

Ik rechtte mijn rug, liep naar de ingang van de kerk en duwde tegen de dubbele deuren. Ze zwaaiden moeiteloos open. De ruimte binnen was hol en donker – het enige licht was dat van de ochtendzon dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen viel.

Aanvankelijk zag ik niets, maar toen mijn ogen aan het schaarse licht gewend waren zag ik vooraan, bij het altaar, een gestalte die bezig was psalmboeken op de voorste rijen banken te leggen. Hij keek op toen ik naar hem toe liep en wachtte op me – een kleine, energieke man van ongeveer mijn eigen leeftijd, met een kaal, zongebruind hoofd en vrolijke, donkere ogen. Hij droeg een overhemd van spijkerstof, een spijkerbroek en witte sportschoenen met reflectiestrepen die oplichtten in het licht. Een modieuze zonnebril hing aan een koordje om zijn hals.

‘Vader Thomas?’ vroeg ik, aarzelend. Ik had nog nooit zo’n moderne priester gezien.

‘Ik vrees van niet. Maar als u wilt kan ik u wel naar vader Thomas toe brengen.’

Hij legde zijn psalmboeken neer en nam me mee naar de achterzijde van het altaar. Daar, aan de rechterkant, was een kleine, aan Maria gewijde kapel – drie rijen banken, flakkerende kaarsen, een vaas met lelies – en daarachter een zware deur in de muur. Vanaf de richel erboven pakte hij een grote, ijzeren sleutel, stak hem in het slot, duwde de deur wijd open en stapte naar binnen.

We bevonden ons in een eenvoudige, muf ruikende, stenen cel met acht rechte houten stoelen. Het weinige licht viel naar binnen door een klein venster dat door de bomen buiten zwaar overschaduwd werd. De man liep de ruimte in en ontstak een van de votiefkaarsen die op een blad met zand waren geplaatst. In het schijnsel van de vlam zag ik, in een nis in de muur, de bronzen buste van een man – een streng gezicht met een adelaarsneus. Onder de buste bevond zich een messing plaatje met de woorden: Fr Thomas Montignac, né le 12 Decembre 1900, fusillé par les allemands le 14 Juin 1944.

Het kaarslicht speelde over het donkere metaal van het reliëf, waardoor het leek alsof de man snel achtereen zijn voorhoofd fronste en ons spottend aankeek. Ik draaide me met een ruk om naar de kleine man.

‘Dit is vader Thomas,’ zei hij, met een laconiek glimlachje. ‘Ik ben bang dat ik in het voordeel ben. U bent toch Madoc, nietwaar? Uw vader was de commandant van dat wrak in de rivier en u bent daar geweest en heeft met die oude Dominic gesproken.’

‘U bent goed op de hoogte.’

‘Dit is St. Cyriac, m’sieur Madoc. Intussen is het hele dorp op de hoogte van uw bloedgroep, het nummer van uw paspoort en het e-mailadres van de geliefde van uw oom. Het enige wat ik niet weet, is uw voornaam.

‘Iain.’

‘En ik ben Felix, akkoord? Als in Felix de kat. Ik ben hier tegenwoordig de priester.’

‘Dus dan was het een grap van Dominic? Om me hiernaartoe te sturen voor een gesprek met een man die al zestig jaar dood is?’ Ik voelde me dwaas en kon niet voorkomen dat ik lichtelijk verbolgen klonk.

‘O, nee hoor, helemaal niet,’ zei hij vriendelijk. ‘Dominic heeft je naar de meest intelligente mens gestuurd die hij kent. Beschouw het liever als een compliment.’

‘Ik kan je niet volgen.’

‘Dominic is toen hij een paar jaar oud was door zijn ouders in de steek gelaten. Ze hebben hem op de stoep van de kerk gedumpt en zijn hem gesmeerd. In die tijd dachten de mensen nog heel anders over simpele zielen zoals hij. Thomas gaf hem te eten, zocht klusjes die hij kon doen en beschermde hem. Wat Dominic betreft is vader Thomas altijd nog hier.’ Felix zag dat hij me, met zijn verhaal, het zwijgen had opgelegd. Hij legde zijn hand even op mijn arm. ‘Kom, we gaan weer.’

Hij leidde me het vertrek uit en sloot de deur achter ons af. De klik van het ijzeren slot weergalmde in de stilte. Ik liep een paar passen door en bleef toen op hem staan wachten. De kerk om me heen was doodstil. De priester kwam naar me toe en de zolen van zijn sportschoenen maakten een zacht piepend geluid op de stenen vloer.

‘Volgens Henri weet je niet wat er hier in St. Cyriac met je vader is gebeurd. Klopt dat?’

‘Dat klopt.’

Hij schudde zijn hoofd en liep voor me uit, door de deur, naar buiten. Ik begon steeds meer het gevoel te krijgen dat ik in een vreemd toneelstuk terecht was gekomen waar ik de tekst niet van kende.

‘Thomas is door de Duitsers neergeschoten. Voor het altaar,’ vertelde hij, terwijl we tussen de taxusbomen door liepen. ‘En dat heeft hem hier tot een soort heilige gemaakt. De plaatselijke bibliotheek behandelt zijn dagboeken alsof het relikwieën van het kruishout zijn. We hadden de buste aanvankelijk in de tuin staan, maar sommige van onze mede-Europeanen waren daar niet zo gelukkig mee, dus hebben we hem uiteindelijk een plaatsje binnen gegeven.’

We gingen de hoek van de kerk om. Felix stapte van het pad en duwde een laurierhaag opzij. De dorre blaadjes op de grond kraakten onder zijn schoenen. Achter het dichte loof ging een stenen trap omlaag naar een houten boogdeur. Hij daalde de traptreden af, duwde de deur open en ging naar binnen.

‘Kom verder,’ riep hij vanuit het duister.

Ik volgde hem en voelde de koude, vagelijk naar rot ruikende lucht langs mijn gezicht strijken. Een zestal oude tl-buizen kwam flakkerend tot leven en verlichtte de gewelfde ruimte. Ik zag een woud van dikke, stenen zuilen met vierkante sokkels en, langs de muren, meerdere sarcofagen. Aan de voet van de zuil naast mij groeide een kussen van witte schimmel. Op de grond, vlak bij mijn voeten, lag een gemummificeerde pad. Felix liep met kordate pas over het middenpad van de crypte. Toen hij halverwege was, bleef hij staan en draaide zich naar mij om.

‘Vader Thomas heeft hier mensen verborgen gehouden, Iain. Mensen die de werkkampen probeerden te ontlopen, ontsnapte krijgsgevangenen, deserteurs. Een tijdlang ging dat goed, maar eind juni 1944 kwamen de Duitsers erachter. Toen de soldaten kwamen had hij hier twee mensen zitten. Vader Thomas weigerde ze uit te leveren.’ Hij zweeg. ‘Een van die mannen was jouw vader.’

Ik besefte dat ik met ingehouden adem had staan luisteren, en nu dwong ik mijzelf de vastgehouden lucht te laten ontsnappen. Ik stak mijn hand uit en legde hem op een zuil, en het contact met de koude steen deed me goed.

‘Je vader en zijn vriend zaten al acht weken in de crypte,’ ging Felix verder, waarbij hij mij doordringend aankeek. ‘Er was geen licht en nauwelijks voldoende zuurstof. De graven waren nog in gebruik en dat kan geen pretje zijn geweest. In die tijd was de deur altijd op slot, dus toen de stenen vloer in de kapel vernieuwd werd, werden degenen die zich hier bevonden, letterlijk ingemetseld. Vluchten, of zelfs maar even naar buiten gaan om een luchtje te scheppen, was niet mogelijk – zelfs niet ’s nachts.’

‘Hoe zijn ze dan ontsnapt?’

‘Terwijl de Duitsers vader Thomas aan het verhoren waren, heeft een stel mannen uit het dorp de deur geforceerd om hen eruit te halen. Ze brachten hen naar de werf waar een bootje voor hen klaarlag. Zo is het mij in ieder geval verteld.’

Ik keek om me heen. Acht weken. De kilte, het duister, het schuifelen van elke schoen op de stenen vloer boven hun hoofd. De angst telkens wanneer het luik openging en het licht naar binnen viel. Felix kwam weer naar me toe gelopen.

‘Iain, sta me als priester toe je iets te vragen. Je worstelt met het feit dat je vader je hier niets over verteld heeft, klopt dat? Je begrijpt het niet, en mogelijk neem je het hem kwalijk.’

‘Ja, daar zit wat in.’

‘Denk na. Probeer je voor te stellen hoe het moet zijn om hier twee maanden, en in voortdurende doodsangst, opgesloten te zitten. Waarom zou een man zoiets aan zijn onschuldige jonge zoon willen vertellen? Het ligt meer voor de hand dat iemand zijn kind een dergelijke ervaring zal willen besparen.’

Ik zei niets.

Felix pakte mijn arm. ‘Kom, laten we weer naar buiten gaan.’

Hij sloot de deur van de crypte achter ons af en we keerden terug naar het bankje dat uitkeek over de graven. Het was een schitterende, frisse ochtend, en het voelde goed om weer buiten in de frisse lucht te zijn.

Ik vroeg: ‘Dus feitelijk heeft die priester zijn leven voor hen gegeven?’

‘Thomas is gestorven voor zijn geloof, niet alleen maar voor jouw vader en zijn maat. Thomas zal het beschouwd hebben als zijn plicht, als een kans om zijn boekhouding in balans te krijgen.’

‘Zijn plicht?’

Felix plukte een grassprietje en kauwde erop. ‘Je vader en zijn bemanning hadden hun leven op het spel gezet om een Franse spion over te varen. Een paar weken daarna riskeerden ze hun leven opnieuw door terug te komen om hem weer op te halen. Alleen deze keer waren ze minder fortuinlijk en moesten zeven van hen het met de dood bekopen. Thomas’ offer was om iets terug te doen – tenminste, dat vermoed ik.’

Het kostte me moeite om te begrijpen dat een man zijn eigen leven zou willen geven om een dergelijke schuld af te lossen. Die gedachte riep een nieuwe vraag bij me op.

‘Wat is er eigenlijk met die agent gebeurd? Met die Lucien?’

‘De Franse spion? Ik vermoed dat hij met de rest van de bemanning is gesneuveld toen de Duitsers de boot ontdekten en het vuur erop openden.’

‘Ligt hij hier begraven?’

Felix schudde zijn hoofd. ‘Zijn stoffelijk overschot is nooit gevonden. En dat is niet zo ongewoon langs deze kust. Het is eerder ongewoon dat de zeven anderen zijn gevonden. Ontzettend zonde, vind je ook niet? Je vader zet hem over, en gedurende een maand is hij hier actief met van alles en nog wat en het organiseren van het verzet. Maar uiteindelijk is er helemaal geen verzet nodig, want de geallieerden komen niet hier, maar in Normandië aan land. En bovendien komt hij ook nog eens om het leven – plus zeven van de negen jonge kerels die hem kwamen halen. Het is moeilijk om daar iets positiefs in te ontdekken.’

Ik tuurde naar de keurige rijen graven, en dacht aan Lucien en aan zijn missie die uiteindelijk zinloos was gebleken, en aan de mannen die waren gesneuveld terwijl ze hem in veiligheid probeerden te brengen. En ik dacht opnieuw aan vader Thomas en zijn persoonlijke offer. Misschien dat ik uiteindelijk toch wel iets begon te begrijpen waarom hij het had gedaan – om het verlies van al die jonge levens op de een of andere manier toch nog zinvol te maken.

In de loop der jaren was Chantal van haar opdrachten in oorlogsgebieden met gelijksoortige verhalen thuisgekomen – verhalen over gewone mensen en hun onvoorstelbare moed en offers. Aanvankelijk was ze bij het vertellen van dit soort dingen diep geemotioneerd geraakt, maar de laatste tijd was me opgevallen dat ze er steeds minder gevoelig voor werd – net alsof ze alle ellende moe was. Heroïsch gedrag, had ze onlangs na een opdracht in Irak bitter verklaard, was niets anders dan testosteron en gebrek aan verbeelding. Dat was alles. Na die reis was ze uitgeput en gedeprimeerd geweest, dus ik was er verder niet op in gegaan. Ik had gewild dat ze met dat werk zou stoppen en was blij dat ze er genoeg van begon te krijgen. Maar toch meende ik dat ze het verkeerd zag, en nu, terwijl ik hier zo op het kerkhof zat, wist ik dat zelfs zeker. Want het was duidelijk. Dit was geen impulsieve actie geweest van een heethoofd – de priester had een keuze gehad, en hij had gekozen voor mijn vader en zijn maat.

Felix haalde het grassprietje uit zijn mond en gooide het weg.

‘Over vaders gesproken,’ zei hij. ‘Ik heb begrepen dat je gisteren de mijne hebt ontmoet.’

‘Pardon?’

‘Bij het monument voor de Rosens. Aardige oude kerel? Alpinopet? Grijze snor? Hij vertelde me dat hij een Engelsman had ontmoet die vragen over vroeger stelde – een voor de hand liggende conclusie.’

‘Dat was jouw vader?’

‘En de aangewezen persoon om mee te praten als je werkelijk wilt weten wat er toen is gebeurd. Hij woont hier al zijn hele leven.’

‘Ik had anders duidelijk de indruk dat hij niet over die dingen wilde praten.’

‘Ja, maar toen wist hij nog niet wie je was. Hij weet alles wat er te weten valt. Hij was de burgermeester hier tot het eind van de oorlog. Gustave Rosen was zijn voorganger.’

‘Echt? Hij zei dat hij weg was, met het leger.’

‘Ja, om je te ontmoedigen. Hij heeft in Saumur bij de cavalerie gezeten, maar hij raakte in juni 1940 gewond bij de strijd om de bruggen van de Loire, en daarmee was voor hem de oorlog voorbij. Daarna heeft hij nog een poosje gevangengezeten, en begin 1942 was hij weer thuis.’

‘En toen werd hij burgemeester?’

‘Het was niet een baan die hij ambieerde. Hij was bevriend geweest met Gustave Rosen en had er een verschrikkelijke hekel aan om met de Duitsers te moeten onderhandelen. Maar uiteindelijk heeft hij in die functie toch het nodige voor het verzet kunnen doen. Hij is onderscheiden met het Croix de Guerre – het Oorlogskruis. Na de bevrijding wilde De Gaulle hem die speld persoonlijk overhandigen, maar daar wilde papa natuurlijk niets van weten.’

‘Hoezo, natuurlijk?’

‘We zijn oude Bretonse adel – de Pasquals.’ Felix maakte een spottend gebaar met zijn hoofd. ‘Uiterst voornaam. Met… uitstekende connecties. Niet bepaald fans van De Gaulle, wij aristo’s.’

‘En hij zat ook bij het verzet? Hij moet een bijzonder mens zijn.’

‘Nou, hij rende niet rond met een stengun en een baret, maar hij hielp waar hij kon.’ Felix keek me van terzijde aan. ‘Zoals op de nacht van je vaders ontsnapping. Papa was bij het groepje dat hen bevrijd heeft. Hij had niet de leiding, maar hij was een van hen. Dus je ziet, als mijn vader er niet geweest was, zou die van jou mogelijk in St. Cyriac zijn omgekomen en was jij nooit geboren. In dat opzicht zijn we een beetje broertjes van elkaar, vind je niet?’

Ik boog mijn hoofd naar achteren en keek naar de bewegende boomtakken. ‘Zou je vader hierover willen vertellen, Felix? Ik bedoel, tot in de details?’

‘Ik denk niet dat ik hem daarvan kan weerhouden zodra hij ontdekt wie je bent. Kom mee naar mijn huis, dan drinken we iets en spreken we een tijd af.’ Hij stond op.

Via een opening in de muur en een oprit van grind kwamen we bij de pastorie. Naast het stoepje van zijn voordeur stonden grote aardewerken potten met geurige rozemarijn. Felix deed open en ik volgde hem naar binnen, een lange gang door. Hij ging me voor, een kleine, lichte keuken in, trok de koelkast open en haalde er een fles witte wijn zonder etiket uit.

‘Loop maar vast door,’ zei hij, over zijn schouder. ‘Doe alsof je thuis bent.’

Ik deed wat hij zei en liep de woonkamer in. Ik voelde me enigszins overdonderd en was blij dat ik een moment voor mezelf had. De kamer was koel en licht, met een vloer van leisteen en een serre die twee traptreden lager lag. De ommuurde tuin stond vol kleurige voorjaarsbloemen. Over de achterste muur heen kon ik de haven zien, en, tussen de masten van de zeilboten door, de uitgestrekte zee erachter. Het ordelijke interieur straalde rust uit. Een van de wanden werd geheel in beslag genomen door boeken, en bij het raam stond een leunstoel met een leeslamp op het tafeltje ernaast. Verder zag ik nog een bescheiden bureau met een computer en, netjes recht ernaast, een blok wit schrijfpapier. Een ingelijste foto aan de muur toonde een jongere, maar al kale Felix in een gestreept rugbyshirt, in een team line-up.

Hij kwam binnen met een rinkelend dienblad en zag me naar de foto kijken.

‘Toen ik nog jong en roekeloos was, heb ik voor Rouen gepeeld. Nou ja, de Rouen Reserves. Ik speelde fly-half, en dat betekent dat je door veertien rauwdouwers van het ene team, en nog eens vijftien van het andere onder de voet wordt gelopen. In die fase van mijn leven interesseerde ik me boven alles voor het heden in plaats van voor de toekomst – laat staan voor het verleden.’ Hij droeg het blad naar de serre, zette het op tafel, gebaarde me dat ik in een van de rotan stoelen plaats moest nemen en ging zelf ook zitten. Hij schonk de wijn in. ‘Op voorbije tragedies. En op wat wij ervan kunnen leren.’

Ik stootte mijn glas tegen het zijne. Terwijl ik naar de boten in de haven keek, was ik in gedachten bij de ijzige duisternis in de crypte – dat intense duister – en dat dag na dag, week na week. En de doodsangst. Ik kon het maar niet van me afzetten. Even later zag ik dat mijn glas leeg was, maar ik kon me niet herinneren dat ik ervan had gedronken. Felix vulde het bij. Ik riep mezelf tot de orde, haalde het plastic hoesje uit de zak van mijn jack en toonde hem de schets die mijn vader achter op het kartonnetje van het doosje sigaretten had gemaakt.

‘Wat is dat?’

‘Dit had mijn vader bij zich toen hij hiervandaan thuiskwam in 1944. Ik hoopte eigenlijk dat jij me zou kunnen vertellen waar het is.’

Hij nam het kartonnetje van me aan en haalde een leesbril tevoorschijn.

‘Gebouwen aan het strand, lijkt me. En dit hier moet een pier zijn, denk ik, of een steiger of zo?’

‘Ja, zo zie ik het ook.’

‘En hier een huis? En dat rechthoekje erin… En zijn dat getallen?’

‘Ik vermoed dat het maten zijn, in voeten en inches. Zegt die plek je iets?’

‘Nee, niets.’ Hij zette zijn brilletje af. ‘Er staan langs dit gedeelte van de kust zo’n stuk of honderd huizen met iets van een pier of een steiger ervoor. Vroeger had elke boerderij er een – het was makkelijker om ergens over zee naartoe te gaan dan over land. Je zou ze allemaal moeten bekijken om er een idee van te krijgen.’

‘Nou, misschien doe ik dat dan wel.’

Hij keek me niet echt overtuigd aan. ‘Daar zul je een hele tijd voor nodig hebben, Iain. En je weet niet eens of het wel hier in de buurt is. Bovendien, als dit plattegrondje tijdens de oorlog is getekend, dan zou het er nu wel eens heel anders uit kunnen zien. Vooropgesteld dat het nog bestaat.’

‘Dat kan zijn, maar ik moet het proberen.’

‘Dat móét je?’

Ik schaamde me een beetje voor mijn vastberaden toon. ‘Het voelt alsof ik geen keus heb.’

Ik pakte het kartonnetje weer van hem aan en bekeek het opnieuw – de inkt die gevlekt was van zeewater of regen, en dat vreemde tekeningetje in het midden, als van een raam met tralies ervoor. Toen ik opkeek zag ik dat hij me zat op te nemen.

‘Dit is jouw persoonlijke zoektocht naar de Heilige Graal, heb ik dat goed?’ vroeg hij. ‘Nou, het is niet aan mij om me te bemoeien met iemands heilige streven.’ Hij stond op en liep naar het bureautje. Hij trok een lade open, haalde er een palmtop uit en tikte met het stiftje op het scherm. ‘Papa is niet de enige bij wie je terechtkunt. Wie weet kunnen al die oude bazen samen antwoord geven op je vragen. Wat vind je van Henri? Om acht uur?’

‘Vanavond, bedoel je?’

‘Als we er langer mee wachten, gaan ze nog ze een officiële ontvangst voor je organiseren. Breng dat mysterieuze plattegrondje mee, dan kunnen we papa ernaar vragen. Hij heeft een ijzersterk geheugen.’

Ineens galmde het refrein van Händels Halleluja door de kamer.

Felix zei: ‘Ik kan maar beter even opnemen. Vandaag of morgen krijg ik God nog eens aan de lijn.’ Hij haalde een mobieltje uit het borstzakje van zijn shirt, klapte hem open, luisterde even en gaf kort antwoord. Hij klapte het apparaatje weer dicht en zei: ‘Het spijt me, de plicht roept.’

Hij zette de glazen en de fles weer op het blad, en weigerde mijn hulp. Daarna liep hij niet meteen terug naar de keuken, maar bleef hij even staan met het blad in zijn handen.

‘Iain, je bent niet hier gekomen om te zoeken naar die oude boot of naar verhalen over waaghalzerij. Je bent op zoek naar je vader.’

‘Ja,’ erkende ik. ‘Dat is zo.’

‘Laat me dan even mijn priesterpet opzetten, en je een goede raad geven. Als je hem werkelijk wilt vinden, lukt je dat niet door boven aan de keldertrap te blijven staan en naar beneden, het donker in te roepen. Als je hem wilt vinden, zul je je een eindje zijn wereld in moeten wagen. En soms is dat alleen maar een kwestie van vertrouwen.’

Ik lachte wat ongemakkelijk. ‘Dat klinkt als een sprong in het duister.’

‘Ik hoop van niet. Het duister is niet altijd een prettige plek om te vertoeven.’ Hij liep door de kamer terug naar de keuken, liet me uit en haastte zich voor mij uit het pad af. De zon was alweer achter de wolken verdwenen. Hij vroeg: ‘Wat denk je, red ik het vóór het gaat regenen?’

‘Nee.’

‘Kijk, dat bedoel ik. Je moet leren vertrouwen te hebben.’

Hij liep naar zijn auto – een kanariegele Eend met een gestreept dak dat half openstond – en sprong achter het stuur. De motor sloeg aan en maakte een geluid als van een grasmaaier. Hij riep een afscheidsgroet, schakelde met kracht en scheurde, terwijl hij naar mij zwaaide, van de oprit. Op dat moment begon het te regenen. Dikke druppels vielen zwaar door het loof van de bomen in de tuin.