5

Ik werd om vijf uur wakker van de wind die hard tegen de grote ramen blies. Chantal lag diep en gelijkmatig ademend naast me, en haar nabijheid deed me goed. Ik had gedroomd en had er een wirwar van beelden aan overgehouden – een motorboot die omsloeg op een gitzwarte zee, mannen diep weggedoken in hun duffelse jassen, oplichtende golven die over een zandbank rolden. Ik was gespannen en wist dat ik niet meer zou kunnen inslapen. Even dreigde ik te bezwijken voor de verleidelijke kromming van Chantals warme rug, maar ze was de vorige avond uitgeput thuisgekomen en had alle slaap nodig die ze maar kon krijgen. Ik stond op en kleedde me stilletjes aan.

Ik ging achter mijn bureau zitten. Londen was een zee van lichtjes. De lucht boven de Docklands was nog donker, de Theems slingerde zich als een zilverkleurige slang in oostelijke richting. Een los reclamebord knalde als een kanon in de harde wind, en opnieuw moest ik denken aan dat noodweer op zee, ginds, veel verder naar het oosten, en aan alles wat ik niet wist of begreep. Ik zette de donkerbruine aktetas op het bureau en maakte de sloten open.

Gasrekeningen, bankafschriften, een chequeboekje en andere rekeningen. Ik haalde alle papieren eruit, keek ze snel door en legde ze links van mij op het bureau. Onder in de tas zat een dikke bruine envelop, en daaronder een map van verschoten groen karton waarvan de hoekjes half waren vergaan. Ik had die map nog nooit eerder gezien. Ik haalde de envelop eruit en maakte hem open.

Ze had al mijn oude schoolrapporten bewaard, vanaf de eerste klas, en mijn kleutertekeningen van kopvoeters met recht overeind staand haar, en een brief aan haar die ik tijdens een uitwisselingsprogramma met een Franse klas op de achterkant van een menu had gekrabbeld. Er was een foto van mij met schooltas op mijn eerste schooldag op de lagere school, en een andere, een kleurenfoto van mijn trouwdag achttien jaar geleden. Ik wist nog precies op welk moment die foto was genomen; ik had aan één stuk door moeten grijnzen, met Chantal aan mijn zijde.

Aanvankelijk had mijn vader niet naar de bruiloft willen komen. Ik was gekwetst geweest en boos, maar Chantal stond erop dat hij erbij zou zijn, en zij en mijn moeder hadden het op de een of andere manier toch voor elkaar gekregen. Hij was even nors en zwijgzaam geweest als altijd, maar hij was er in ieder geval. Die dag waren we elkaar in zekere zin weer een beetje nader gekomen, en vanaf die tijd ging ik om de zoveel maanden weer bij hen langs – het waren korte bezoekjes, maar dat was beter dan niets.

Ik had er geen flauw idee van dat mijn moeder dit alles bewaard had. Ze had er nooit over gesproken. Maar de foto’s en de rapporten waren nogal beduimeld, dus ze moest ze vaak uit de tas hebben gehaald en bekeken. Ik bestudeerde alles nog eens in het licht van de bureaulamp. Een stapeltje herinneringen – alles wat over was van een leven van tachtig jaar, en het paste in een schoenendoos. Het duurde even voor ik mezelf ertoe kon brengen om het allemaal weer in de envelop te stoppen en die opzij, naast het stapeltje rekeningen en bankafschriften te leggen.

Nog voor ik de groene map helemaal open had, gleed de inhoud er al uit. Voor mij lag een curieuze verzameling – een plat gemaakt pakje sigaretten van het merk Senior Service, met het logo van een klipper met volle zeilen, een oud muntstukje, een verkleurd vierkant fotootje, een vergeeld krantenartikel en een tijdschriftartikel van een veel recentere datum.

Het knipsel uit het tijdschrift was aan een correspondentiekaart geniet en was afkomstig uit een Frans toeristenblaadje. Het was gekreukt en er zaten vetvlekken op, en iets wat theevlekken konden zijn. In gedachten vertaalde ik de kop van het artikel met TREURIG EINDE VOOR SNELLE DAME. Eronder stond een korte inleiding die ik even vluchtig doorkeek, maar waarvan me alleen de naam van een dorpje opviel – St. Cyriac-sur-Mer, Bretagne. De foto zelf was niet half zo dramatisch als de titel suggereerde. Een groepje al wat oudere mannen in regenpakken die dapper grijnzend in een hoosbui, bij laag water op een modderige rivierbedding stonden. Op en langs de oever groeiden treurwilgen en riet. Een van de mannen had een klein Frans vlaggetje in de hand, een ander een Britse. Achter hen, maar deels schuilgaand achter de wilgen, was een donkere vorm te onderscheiden die vaag deed denken aan het karkas van een walvis, en die een schaduw over de mannen wierp. Op de romp was het cirkelvormige insigne van de RAF te zien. De grote cijfers waren verschoten en half bedekt met modder: 2548.

Het tweede knipsel was zó verschoten en broos, dat ik het pal onder de lamp moest houden om het te kunnen lezen. Het was afkomstig uit de Kent Courier van 22 maart 1944, en er stond:

DOODSOORZAAK JONGE VROUW ‘VERDACHT’

De politie van Dover heeft de identiteit van de jonge vrouw die afgelopen vrijdag in een woning in Buckland dood werd aangetroffen, nog niet vrijgegeven. Inspecteur Adrian Proctor heeft bevestigd dat het vermoeden bestaat dat er geweld in het spel is geweest. Er zijn aanwijzingen dat de vrouw lid was van de Women’s Royal Naval Service.

Boven het artikel stond, in het handschrift van mijn moeder, de naam ‘Sally’. Was dat de naam van die dode vrouw? Daar leek het wel op. Maar ik kon me niet herinneren dat mijn moeder ooit over iemand had gesproken die zo heette, en zeker niet in verband met een vermoedelijke moord in Dover.

Het muntje was een in 1944 geslagen sovereign, een gouden pondstuk, met de beeltenis van George VI erop. Ik nam hem tussen mijn vingers en wreef met mijn duim over het oppervlak tot hij glom.

De tot sepia verschoten zwart-witfoto zou qua formaat precies in het middelste paneeltje van het lijstje op mijn ouders boekenkast passen. Ik keek naar mijn vader, ergens begin twintig, met een zwarte baard in een witte Air-Sea Rescue-trui en een RAF-kwartiermuts schuin op zijn hoofd, en, naast hem, met haar arm om zijn middel en glimmend van trots, mijn moeder in haar Wren-uniform. Ze hield haar hoedje in haar vrije hand, en de zon van die dag weerkaatste op haar blonde haren. Ze was bijna even lang als hij, maar ze leek veel kleiner, en ze was opvallend knap.

Achter hen zag ik de vage omtrekken van een strand, een pier en golvend water. Ik hield de foto bij het licht. Dit was de eerste keer dat ik mijn vader lachend op een foto zag staan. Eigenlijk had ik hem nooit zien lachen, en pas nadat ik heel diep in mijn herinneringen had gegraven vond ik een beeld dat dit onbekommerd lachende gezicht van hem enigszins benaderde.

Ik bekeek alles wat uit de map was gekomen opnieuw en werd er niet veel wijzer van. Behalve dan dat er achterop het geplette sigarettenpakje een soort plattegrondje was geschetst waarop een aantal gebouwen waren aangegeven en slingerlijntjes die golven moesten verbeelden. Er stonden ook een paar getallen op. Het was duidelijk dat het om een vijftal gebouwtjes ging, vlak bij een strand. Vanaf de kust liep een pier of een steiger de zee in, en daarnaast stonden de letters LW. Vier van de gebouwtjes stonden dicht opeen, en het vijfde, dat gedetailleerder was weergegeven en waarin de vertrekken waren getekend, stond een eindje van de andere af. In het midden van het grootste vertrek was iets vreemds te zien – een rechthoek met drie horizontale lijntjes erin – en ernaast stonden lengtematen. Het kartonnetje vertoonde watervlekken en de lijnen waren niet helemaal strak, maar ik wist zeker dat mijn vader deze schets had gemaakt.

Maar het zei me niets.

Ik zette de computer aan en begon dingen op te zoeken. Via een Franse, voor toeristen gemaakte website had ik al snel gegevens over St. Cyriac te pakken. Volgens de kaart was het een dorpje aan de ruige Bretonse kust, op pakweg honderd kilometer van St. Malo. Het lag op de linkeroever van een middelgrote rivier die uitmondde in het Kanaal.

Ik vergrootte de kaart en zag de naam van de rivier. De Vasse. Ik ging naar Google Earth en toetste St. Cyriac in, en na meerdere pogingen vulde mijn scherm zich met een veelheid aan wazige, pastelkleurige vierkantjes – straten met verschillende soorten huizen naast een loodgrijze zee, en met grauwgroene heuvels erachter. Ik kon de kerktoren onderscheiden, bomen op het kerkhof en, in het hart van het dorp, een plein waaromheen speelgoedautootjes geparkeerd stonden.

Er was een kade met een bescheiden haventje. De monding van de door overhangende bomen overschaduwde Vasse bevond zich ten noorden van het centrum van het plaatsje, en het uitstromende water veroorzaakte een roestbruine vlek in zee.

Ik ging terug naar de toeristische website over Bretagne. De enthousiaste tekst vertelde dat het dorpje zelf minder bekend was dan de twee kilometer voor de kust gelegen zandbanken van St. Cyriac, die eeuwenlang een dodelijke hinderlaag vormden voor zeelieden die aan de uit de Golf van Biskaje afkomstige stormen probeerden te ontsnappen. Het gevolg daarvan was dat het haventje van St. Cyriac altijd een kleine vissershaven was gebleven. Ik drukte op ‘afdrukken’ en dacht na terwijl de printer zijn werk deed.

De homepage van de veteranen van de Air Sea Rescue en Marine Branch van de RAF bracht me bij een fotoarchief van verschillende typen motorboten zoals launches en tenders. De meeste bootjes waren liefdevol gerestaureerd, en met lachende enthousiastelingen aan boord op zee gefotografeerd.

Na een poosje zoeken had ik de afbeelding die ik hebben wilde. Het was een schitterende kleurenfoto van een boot die volgens mij vrijwel identiek was aan de 2548. Ze maakte een proefvaart na gerestaureerd te zijn – een Type 2 High Speed Launch, ruim negentien meter lang, en oorspronkelijk afkomstig van de werf van de British Powerboat Company in Hythe bij Southampton, waar ze in 1939 was gebouwd. In die tijd was ze uitgerust met drie V12 Napier Sealion-vliegtuigmotoren van elk 500pk, maar die monsters waren allang vervangen door betrouwbare General Motors-dieselmotoren. Op de foto voer de boot over een onrustige zee, haar boeg sneed door het water en liet het schuim hoog opspatten. Zo te zien kwamen de omstandigheden min of meer overeen met die van de 2548 op het oude zwart-witfotootje op de boekenplank van mijn ouders.

Ik pakte het Franse artikel met de foto van de bij St. Cyriac gestrande 2548 en plakte hem op de muur naast mijn bureau. Vervolgens printte ik de nieuwe foto en plakte die eronder. De boten vormden een schril contrast – de ene levendig en aantrekkelijk, de andere half vergaan en aan haar lot overgelaten. Nadat ik weer achter de computer was gaan zitten, zocht ik wat verder op die site. Er stond aardig wat informatie over de Type 2-boten, maar nergens vond ik iets specifieks over de 2548 of over mijn vader.

Het drong tot me door dat de douche in de badkamer verderop in de gang aanstond – een geruststellend, huiselijk geluid. Vrijwel op hetzelfde moment echter stierf het geluid weg en hoorde ik Chantal in de keuken. En nog even later kwam ze, in een handdoek gewikkeld en met twee mokken koffie in haar hand, de werkkamer binnen. Zonder een woord te zeggen zette ze de mokken op het bureau, ging achter me staan en sloeg haar armen om me heen. Ik voelde het gewicht van haar borsten op mijn rug en rook de vochtige warmte van haar lichaam.

Ik vroeg: ‘Komen de buitenlandse troepen me redden?’

‘De kameel staat gereed op de parkeerplaats.’ Haar blik viel op het stapeltje schoolrapporten en de souvenirs die ik opzij had gelegd. Ze trok me weer tegen zich aan. ‘Ik mocht je moeder, lieverd, dat weet je. En als je het me gevraagd had, zou ik meteen zijn teruggekomen.’

‘Je had toch niets kunnen doen.’

‘En Katrine?’

‘Ze verwerkt het op haar eigen manier. Ze was een grote steun.’ Ik streelde Chantals blote arm, die over mijn borst lag. ‘Hoe was Libanon?’

‘Best.’ Ze zuchtte. ‘Maar dat doet er nu niet meer toe, wel? Het is verleden tijd.’ Ze gaf me een ondeugend tikje op mijn hoofd. ‘Je zou nog wat moeten slapen.’

Maar ze verwachtte niet echt een antwoord van me, en even later ging ze, nog steeds met een arm om mijn schouder, naast me aan het bureau zitten. Toen zag ze de verzameling voorwerpen die voor me lag, en ik voelde haar verbazing.

‘Wat is dat allemaal?’

‘Het zat in de aktetas. Gisteravond heb ik je er iets over verteld, maar volgens mij ben je halverwege in slaap gevallen.’

‘Ik sliep niet.’ Ze bekeek de spulletjes wat beter. ‘Alleen, ik had verwacht dat er liefdesbrieven in zaten. Je weet wel, halfvergane, broze enveloppen met nog een vage parfumgeur eraan. En ja, ik bén nu eenmaal een romanticus.’ Er verschenen rimpels op haar voorhoofd. ‘Maar krantenknipsels? Muntjes?’

‘Het is een sovereign. En er is ook een plattegrondje. Maar misschien dacht jij meer aan dit soort dingen.’

Ik pakte de foto van mijn ouders en gaf hem aan haar. Ze bekeek hem aandachtig – van dichtbij en van een afstandje.

Ze zei: ‘Hij was knap. Zij ook.’

‘Ja, dat waren ze.’

Ze legde de foto neer en raakte de andere dingen om de beurt aan, maar bleef steken bij het Franse artikel met de gestrande scheepsromp.

‘Dat heeft iemand van het een of andere RAF-museum aan hem gestuurd,’ zei ik. ‘Zo te zien heeft mam het uit de vuilnisemmer gevist. De datum is van een paar maanden geleden.’

Ik toonde haar het kaartje dat aan het knipsel zat geniet. Het blauwe briefhoofd was van het ‘Tangmere Military Aviation Museum’ dat, volgens het adres, in de buurt van Chichester was gevestigd. Er stond geen boodschap op, alleen een onleesbare handtekening in balpen. Bickerton, las ik. Of misschien was het wel Biddington.

Ik zei: ‘Hij heeft twee maanden in bezet Frankrijk gezeten. Verdwenen. Niemand wist iets van hem af. En dat heeft hij nooit aan iemand verteld. Is dat vreemd of niet?’

‘Behoorlijk vreemd.’

‘Ik heb nooit geweten dat hem in de oorlog iets was overkomen. Iets ergs, bedoel ik.’

‘Oorlog is altijd erg.’

‘Maar hoe is het mogelijk dat ik hier niets van afwist?’

Ze gaf me een kneepje in mijn schouder. ‘Je kunt alleen maar weten wat de mensen je vertellen, chéri. Als hij de waarheid voor je heeft verzwegen, kan niemand het je kwalijk nemen dat je je eigen versie hebt verzonnen. Dat kun je rustig van me aannemen. Ik ben journalist. Ik doe het voortdurend.’

‘Na zestig jaar komt zijn boot opeens boven water, en hij wil er niets van weten?’

‘Niet iedereen wil zich die dingen herinneren. Je hebt mensen die verschrikkelijk hun best doen om er nooit meer aan te denken.’ Ze draaide het knipsel met een vinger om en bekeek de achterkant. ‘Heeft ze er verder nog iets van gezegd, je moeder?’

‘Dat mijn vader van me hield. Dat hij altijd van me had gehouden.’ Ik hield mijn blik strak op het knipsel gericht. ‘Dat heeft ze gezegd.’

‘Kijk aan.’ Ze streelde mijn achterhoofd. ‘Kijk aan.’

De regen sloeg keihard tegen het raam. We zaten dicht tegen elkaar aan. Ik trok het kiekje naar me toe en keek naar deze zelfverzekerde piraat, naar deze man die ik al zo lang niet meer had gezien, en ze volgde mijn blik.

‘Chantal, wat is er in 1944 in Bretagne gebeurd?’

‘Iain, liefste, ik snap al niets van die glimmende moderne oorlogen, laat staan dat ik iets begrijp van dingen die zestig jaar geleden zijn gebeurd. Maar het zal er uiteindelijk even waanzinnig aan toe zijn gegaan als in elke andere waanzinnige rotoorlog.’ Ze keek weer naar het fotootje. ‘Wanneer ga je het hierover hebben met je vader?’

‘Ik weet niet goed hoe ik dat moet aanpakken.’

‘Je moeder heeft je al die dingen vast niet gegeven om er verder niets mee te doen.’

‘Nee.’ Ik stopte alles terug in de map en deed hem weer dicht. ‘Al wilde ik dat het niet hoefde.’

Ik hoorde de melancholieke klanken van Kate’s altviool – het was haar tijd om te studeren. Dat betekende dat het zeven uur moest zijn. Chantal ging op het hoekje van het bureau zitten en keek me ernstig aan terwijl ze van haar koffie nipte. Ik vond haar zo mooi – het moest vrouwen verboden zijn om op dit uur van de dag zo mooi te zijn.

‘Ik moet erheen, naar dat plaatsje. Naar St. Cyriac,’ zei ik.

‘Ja, dat begrijp ik.’

‘En ik wil ook naar dat museum. Misschien dat die mensen daar me meer kunnen vertellen.’

‘Chéri, doe wat je moet doen. We kunnen het begin van de rest van ons leven heus wel een paar dagen uitstellen.’ Ze boog zich plotseling naar me toe en kuste me stevig. ‘Ik sta achter je, Iain. Dat heb ik altijd gedaan en dat zal altijd zo blijven.’ Ze liet zich van het bureau af glijden en ging, zonder verder nog iets te zeggen, de kamer uit. Even later hoorde ik haar in de slaapkamer, waar ze zich zingend aankleedde.

Toen Chantal naar kantoor was gegaan, liep ik de gang door tot de deur van Kates kamer. Ik liet haar muziek even over me heen komen en klopte zachtjes aan. ‘Oké!’ riep ze, zonder met spelen te stoppen. Kate zat met haar rug naar me toe. Ze had maar één lamp aangedaan, in de hoek van haar kamer, en het licht viel op haar blonde haren en op de glanzende gebogen lijn van de viool. Ik zag de weerspiegeling van haar gezicht in het blauwe venster en realiseerde me dat ze, met haar ogen dicht, iets uit het hoofd speelde. Het was een prachtige melodie van voornamelijk lage, diepe klanken. Ik herkende het stuk niet, maar ik herkende nooit wat.

Ze hield op met spelen en liet de laatste toon naklinken. Toen ik weer keek, zag ik in het raam dat ze haar ogen open had en dat ze in het glas naar mij zat te kijken.

‘Dat was prachtig,’ zei ik.

‘Pap, je hebt absoluut geen muzikaal gehoor.’ Ze legde het instrument weg en draaide zich op haar kruk naar me toe. ‘Je kunt nog niet eens Bach van Black Sabbath onderscheiden.’

‘Nou, het zag er mooi uit en het voelde mooi.’

Ik ging onder de lamp aan haar bureau zitten en schonk haar een lachje dat van mijn zelfspot moest getuigen. Kate legde haar strijkstok op de grond en sloeg haar armen over elkaar.

‘Je lijkt wel een hyena.’

Ik kon blijkbaar niet scoren. Ik trok een normaal gezicht en zei: ‘Ik moet de hele dag weg, Kate. Maar vanavond ben ik weer thuis.’

‘En wat zat er in die tas?’ vroeg ze.

‘Dingen die ik uit moet zoeken. Het kan zijn dat alles twee da gen of zo moet worden uitgesteld. Weggaan, bedoel ik. Het spijt me.’

‘Niet erg. Ik overleef het wel.’

Ik boog me naar haar toe en gaf haar een kus. ‘Zullen we vanavond met zijn drietjes uit eten gaan? Wanneer ik weer thuis ben?’

Ze wierp me een verontschuldigende blik toe. ‘Sorry, pap. Er komt een stel van school hier. Het wordt een soort van afscheidsfeestje voor mij.’

‘En ze komen hier?’

‘Ja.’ Ze trok haar wenkbrauwen op. Ik had daar nog nooit eerder bezwaar tegen gemaakt. ‘Dat is toch goed? Ik had het al aan mam gevraagd.’

‘Ja, ja, natuurlijk is dat goed.’

Dat nam niet weg dat ik teleurgesteld was, en dat moest aan mijn gezicht te zien zijn geweest, want Kate vroeg ineens: ‘Pap, is alles goed met je?’

‘Ja hoor, best. Hoezo?’

‘Nou, het moet heel rot zijn om je moeder te verliezen.’

‘Maak je geen zorgen, lieverd.’

Ze keek me doordringend aan, maar leek niet overtuigd. Toen zei ze: ‘Nou, misschien ligt het dan wel niet aan je moeder.’