21

Ik stond op en kleedde me zo geruisloos mogelijk aan. Hoewel, voor Chantal hoefde ik dat niet te doen. Ze was gewend om zelfs bij mortiervuur rustig door te slapen, met door de kamer te lopen kreeg je haar niet wakker. Ik schreef een briefje voor haar dat ik tegen de spiegel zette, pakte mijn boeltje bij elkaar en ging weg.

‘Pap?’

Kate stond in de deuropening van haar kamer aan de overkant van de gang. Niemand kon zo dwingend kijken als zij wanneer ze ergens haar zinnen op had gezet, en ik voelde me als een kostschooljochie dat door de huisoudste was betrapt terwijl ik stiekem naar buiten sloop om een sigaretje te roken.

‘Ik ga een eindje lopen,’ zei ik. ‘Ik kan niet slapen.’

Haar blik ging over de kaarten in mijn hand. ‘Zomaar een eindje lopen?’

‘Er is een huis wat verderop langs de kust, waar ik een kijkje wil gaan nemen.’

‘Wat voor huis?’

‘La Division heet het. Een oude boerderij.’

‘Is het ver?’

‘Iets van vier kilometer.’

‘Ik ga mee.’

‘Had je je eerst nog willen aankleden?’

‘Over vijf minuten op het plein,’ reageerde ze laconiek, en ze sloot de deur.

Het was kil op straat. Mijn bergschoenen lagen achter in de Discovery, dus ik liep naar de overkant, haalde de schoenen uit de auto en ging op de achterbumper zitten om ze aan te trekken. Henri was nog niet open, dus ik ging naar de Bar du Sport voor een kartonnen beker sterke koffie, waarmee ik buiten, tegen de gevel geleund ging staan wachten. Ik haalde mijn nieuwe topografische kaart tevoorschijn waarop ik de plek met potlood had omcirkeld. De kaart toonde een enkel rechthoekig gebouw aan een smal pad dat zich vanaf de kustweg omlaag slingerde.

Even later kwam Kate naast me staan, pakte het bekertje uit mijn hand en dronk het leeg. Ze tikte op de rand van de kaart. ‘Kom op.’

Het pad dat we moesten hebben, liep vanaf het dorp steil omhoog. We waren al snel buiten adem, maar hielden vol. Bovenaan stond een door meidoornstruiken overwoekerd oud Keltisch kruis. De rode steen was door wind en regen geërodeerd. Er stond een harde wind vanaf de Atlantische Oceaan en Kate en ik zochten de luwte van de bomen. Achter ons, in de diepte, lagen de roze en witte huisjes van St. Cyriac dicht opeen rond de kerk. Huizenhoge golven beukten tegen de rotskust aan onze voeten. In de verte zagen we de zwarte zandbanken al boven het wateroppervlak komen. Nog even, en dat hele gebied daar zou in een kolkende maalstroom veranderen.

Mijn blik dwaalde terug naar de kust. Een eindje verderop, links, ontwaarde ik wat La Division moest zijn. Een enkele, halfvervallen loods met een zinken dak stond op zo’n paar honderd meter afstand van de kust. Op het erf stond een truck met hijsinstallatie, en ik zag een aantal stalen afvalcontainers en een enorme berg glimmend schroot.

Ik volgde Kate het pad af, en de wind luwde wat. We passeerden enkele groepjes pijnbomen die op de rand van de rotsen groeiden, en, veel lager, esdoorns en eiken. Het pad liep dood op een soort duintop boven het strand. Het zand achter het baken dat het hoogwaterpeil aangaf, was bezaaid met resten opgedroogd wier en schelpen. De zee werd tegengehouden door een bank van kiezel. Ik kon het getij ertegen voelen duwen en luisterde naar het aanhoudende geratel van de stenen bij elke zich terugtrekkende golf die krachten leek te verzamelen om een nieuwe aanval te ondernemen.

Kate liep een eindje voor me uit over het klif boven zee. Op een paar meter voor het strand lag een bootje met een zonnescherm voor anker. Een opeenhoping van grote keien vormde een miniankerplaats. Naast de boot stond een jongen tot aan zijn middel in het water. Hij had een bloot bovenlijf en we zagen hoe hij, hoewel het water in april wel erg koud moest zijn, onder het oppervlak dook, even wegbleef en toen weer bovenkwam met een bos zeewier in zijn hand. Hij gooide het op de keien, schudde het water uit zijn haar, haalde diep adem en dook opnieuw. Hij had ons niet gezien.

Kate liep naar de rand van het water, waar ze als een soort langbenige watervogel bleef staan terwijl het grijze water aan haar voeten rond de stenen spoelde. De jongen zag ons nog steeds niet, ook niet terwijl ik over de bank van kiezel naar Kate toe liep. Het water vormde glimmende druppels op zijn bruine armen en schouders. Hij dook niet meer, maar stond nu naast de boot, liet zich door zijn knieën zakken en graaide met beide handen onder de romp.

Onder het werken zong hij een jazznummer dat ik niet kende. Telkens wanneer hij onder water iets te pakken had, ging zijn stem over in een ritmisch gegrom, en zodra hij het wier had losgerukt, zong hij weer verder. Nu bereikte hij een crescendo dat hij benadrukte met enkele akkoorden op een denkbeeldige gitaar, en dat was het moment waarop hij ons opmerkte. Hij hield even acuut op met zingen alsof iemand de stekker eruit had getrokken.

‘Verdomme, wie zijn jullie?’ In een wonderlijk defensief gebaar sloeg hij zijn armen voor zijn blote borst over elkaar.

Ik zei: ‘Jij ook goedemorgen.’

Hij keek naar de grond, van zijn stuk gebracht. ‘Sorry, ik hoorde jullie niet aankomen.’

‘Is er iets mis?’ Ik wees met een knikje op de boot.

‘Zeewier rond de schroef,’ zei hij, ‘maar nu niet meer.’

Hij hees zichzelf uit het water op de rotsen, pakte zijn verschoten spijkershirt en trok het aan. Dat deed hij heel snel, maar ik zag nog net het witte litteken dat over zijn borst kronkelde en opvallend contrasteerde met zijn bruine huid. Terwijl hij zijn hemd dichtknoopte, kwam hij voor ons staan – hij was middelgroot en goed gebouwd, met donkere ogen en bijna zwart, lang haar waardoor hij iets van een piraat had. Ik schatte hem een jaar of achttien, maar hij had een stoppelbaard van een paar dagen waardoor hij er waarschijnlijk ouder uitzag dan hij was.

‘O, u bent die Engelsman,’ zei hij. ‘Dominic had het over u.’

‘Ken je Dominic?’

‘Iedereen kent Dominic. Hij is een goeie kerel.’

‘Het schijnt dat iedereen hier alles weet.’

‘Dit is St. Cyriac.’ Ineens stak hij zijn hand uit. ‘Serge Baladier.’

Zijn huid was koud en nat en ik voelde piepkleine fragmentjes schelp tussen mijn handpalm en de zijne.

‘Ik ben Iain Madoc. En dit is mijn dochter Kate.’

‘Katrine,’ corrigeerde ze, net iets te snel.

Hij gaf haar ook een hand. Ze leek zich niet goed raad te weten met die formaliteit, en ze trok haar hand meteen terug en hield hem achter haar rug.

‘Kom aan boord,’ zei hij.

‘Je bent bezig.’

‘Niemand is ooit zó bezig dat hij geen tijd zou hebben.’ Maar misschien zag hij mijn aarzeling, want hij voegde eraan toe: ‘Hé, wacht.’ Hij liep het water in, maakte de boot los, trok hem wat verder naar het strand en maakte hem vast aan een grote kei op het zand. Toen sprong hij aan boord en stak zijn hand naar me uit. ‘Kijk uit met die rots. Hij is glad.’

Ik stapte op de grote kei en richtte mijn aandacht op het interieur van de boot. Ik dwong mijzelf om naar de details te kijken – het deksel van de motor vormde een lage tafel in het midden van de kuip, en erop lag een notitieboekje met een leren omslag. Daarnaast zag ik een vissersmes, een glas rode wijn en vistuig. Ik zette mijn voet op de rand van de boot, en voelde hem onder mijn gewicht bewegen. Ik verstijfde, greep me vast aan de stang van het zonnedak en begon te zweten.

‘Ik heb een fobie voor boten,’ zei ik, en door mijn angst klonk ik onvriendelijk en kortaf. ‘Ik weet dat het bespottelijk is, maar ik kan er niets aan doen.’

‘Er is niets bespottelijks aan angst,’ zei hij, en hij voegde er volkomen ernstig aan toe. ‘Ik ben doodsbenauwd voor rupsen.’

‘Voor rúpsen?’

‘Alleen voor groene.’ Terwijl ik nog even nodig had om die informatie te verwerken, pakte hij me bij mijn onderarmen, en voor ik het wist had hij me moeiteloos aan boord getrokken. Serge glimlachte – zijn eerste glimlach – alsof hij zojuist een magische truc had uitgevoerd. En ik had de neiging om dat te beamen.

Ik ging zwaar op de scheepskist zitten en deed mijn best om niet te letten op het lichte deinen van de boot. Serge stak zijn hand uit naar Kate, maar ze vertikte het om zich te laten helpen. Ze kwam zonder moeite zelf aan boord en ging naast me zitten.

Serge vroeg: ‘Wat willen jullie drinken?’

‘Het is nog vroeg, Serge.’

‘Dat is waar, u bent Engels.’ Hij grinnikte.

Hij ging op zijn hurken zitten – hij moest wel om onder het zonnedak te kunnen komen – en begon de haakjes en drijvers die op het motordeksel lagen, op de kist naast hem te leggen. Ik keek het bootje rond. Voorin lagen een krabbenval, een aantal nylon netten, een duikbril met snorkel en een paar zwemvliezen. Achterin stonden twee plastic emmers met deksels erop, en door het halfdoorschijnende plastic zag ik iets bewegen.

‘Ben je visser, Serge?’

‘Parttime.’ Hij keek niet op, maar rommelde in de kist naast zich, vond een canvas zak en haalde er een fles rode wijn en twee geemailleerde mokken uit. Hij vulde de mokken en reikte ze ons aan.

‘Dus dan zijn de krabben een bijverdienste?’

‘Krabben, kreeften. Ik duik ernaar, op de zandbanken.’

‘In je eentje? In deze tijd van het jaar? Is dat niet gevaarlijk?’

‘Ja,’ antwoordde hij.

‘Je bent geschift,’ zei Kate kortaf.

Hij hief zijn glas naar haar op en schonk haar een ironisch glimlachje. Zij schudde haar haren naar achteren. Ik sloeg hen geamuseerd gade. Ik was er zo goed als zeker van dat Kate van haar leven nog niet zo’n eigenwijs joch met zo’n oogverblindende glimlach was tegengekomen.

‘Ik hoef u vast niets te vertellen, monsieur,’ zei Serge. ‘Arme studenten komen altijd geld tekort en de restaurants in Lannion en St. Malo betalen er dik voor. Henri in St. Cyriac soms ook. En mensen verderop langs de kust.’

De boot bewoog een beetje onder ons en het zeil klapperde in de wind. Ik haalde een paar keer diep adem om te kalmeren. De wijn hielp. Serge boog naar voren om ons bij te schenken en ik zag Kate naar hem kijken.

‘Dus uw vader was schipper van die boot, hè?’ vroeg hij. ‘Ze zeggen dat hij met een soort roeibootje de Vasse af, en naar de overkant van het Kanaal is gevaren. En dat hij een gewonde maat bij zich had.’

‘Ja, zo heb ik het me laten vertellen.’

Serge ging op zijn hurken zitten. ‘Dan moet hij wel een heel goede zeeman zijn geweest, die vader van u. Het tij kan onvoorstelbaar tekeergaan in de monding van de Vasse.’

‘Hij is heus nog niet dóód, hoor,’ merkte Kate geïrriteerd op. ‘Je hoeft heus niet in de verleden tijd over hem te praten.’

Serge hield zijn blik op haar gericht, maar sneed ondertussen met zijn vissersmes een paar stukken kaas af, sneed het brood en legde alles op het deksel van de motor. Toen pas keek hij naar mij. ‘En wat brengt u naar La Division, monsieur?’

‘Ik wilde het graag zien, en ik heb begrepen dat er een geschiedenis aan vastzit.’

‘Ja. Een trieste geschiedenis.’ Hij knikte naar de oever. ‘Dat huis daar, tussen de bomen, is wat ervan over is.’

‘Ik had het niet gezien.’

‘Het ligt nogal beschut en er staan bomen en struiken omheen.’

De boot stootte tegen een kei en ik greep me automatisch vast.

‘Niks aan de hand,’ zei Serge kalm. ‘Het is gewoon eb.’

Mijn hart ging als een wilde tekeer en ik kon het niet uitstaan van mijzelf. Ik wendde mijn blik af om hem niet aan te hoeven kijken. Maar toen zag ik het ineens, en even was ik mijn angst vergeten. Een eindje verderop lag, en inmiddels zichtbaar door het terugtrekkende water, een lange rij grote keien. Samen vormden ze een lage muur van zwart graniet – bedekt met mosselen en zeewier en hier en daar half ingestort – die vanaf het strand in een rechte lijn de zee in liep en onder water verdween.

‘Is er iets?’ vroeg Serge.

‘Dat lijkt een soort steiger.’

‘Ze zeggen dat de Romeinen hem hebben gebouwd, maar voor zover ik weet is dat nooit bewezen. En je kunt hem alleen maar bij laag water zien.’

Laag Water. LW.

Kate kwam half overeind en volgde mijn blik. ‘Laat hem het plattegrondje zien,’ zei ze.

Ik haalde het tevoorschijn en gaf het aan hem. ‘Het huis op deze tekening,’ zei ik. ‘Ik ben zowat de hele kust al af geweest om het te vinden.’

‘Nou, dan hebt u het nu gevonden. Dit is La Division. De plek waar we ons nu bevinden.’

‘Er staan bijgebouwen op de tekening. Schuren of zo. Vier in totaal. Ik zie hier maar één gebouw.’

‘Er stonden nog drie andere, maar die zijn jaren geleden gesloopt. Het enige wat daarvan over is, is de fundering. Dit plattegrondje is al oud, hè?’

‘Negentienvierenveertig. Ik geloof dat mijn vader het heeft getekend.’

‘O ja? En waarom zou hij een plattegrond van het huis van de Rosens willen tekenen?’

‘Goede vraag,’ zei ik.

Hij moest iets aan de klank van mijn stem hebben bespeurd, want hij ging er verder niet op in. In plaats daarvan pakte hij zijn mes weer op en begon een paar plakjes salami af te snijden, die hij vervolgens op een geëmailleerd bordje legde. Daar was hij wel een volle minuut mee bezig. Ik stak het plattegrondje weer weg.

Hij zette het bord met de plakjes salami voor ons neer, keek me aan en glimlachte. ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik u dit vraag, maar bent u echt Engels? U hebt een licht accent, maar uw Frans is geweldig.’

‘Híj is Engels,’ zei Kate. ‘Maar mijn moeder is Française.’

‘Aha.’ Hij bood haar een stuk brood aan. ‘Dus dan ben jij maar half Engels. Nu begrijp ik het.’

‘Wat bedoel je?’

Serge leunde naar achteren en prikte een stuk kaas aan zijn mes. Ineens maakte hij een enorm zelfverzekerde indruk. ‘De Engelsen hebben een heleboel kwaliteiten,’ zei hij, ‘maar de Fransen hebben klasse.’

Iets aan die zelfverzekerdheid van hem ging me ineens te ver. Ik dronk mijn wijn op, zette de mok neer en stond op. ‘Kate, kom mee, we gaan.’

Ze keek verbaasd naar me op, het brood nog steeds in haar hand. ‘Ik dacht dat we – ’

‘Een ander keertje.’ Ik stapte tamelijk kordaat van de boot, en was waanzinnig opgelucht om weer vaste grond onder mijn voeten te voelen. Ik ging zo staan dat ik onder het zonnedakje door in de ogen van de jongen kon kijken. ‘Bedankt voor de wijn, mosselbaron.’

Voor Kate kon protesteren stak ik mijn hand naar haar uit en pakte haar bij de pols. Ze voelde zich zichtbaar in verlegenheid gebracht, maar ze stond op en kwam van de boot. De jongen zat ons aan te kijken. Ik zag dat hij ons overhaaste vertrek een beetje vreemd vond, maar tegelijkertijd maakte hij een geamuseerde indruk.

Ik zei: ‘Nou, misschien tot een andere keer.’

Ik pakte Kates arm en we liepen terug over de kiezels.

‘Pap?’ Met een nijdig gebaar trok ze haar arm los. ‘Was dat niet een beetje onbeschoft?’

‘Nou, ik denk dat die Onverschrokken Zeeman daar wel tegen kan, jij niet?’

Ze keek achterom naar de boot, maar ik trok haar mee naar de lage klippen boven het strand, en even later was de zee niet meer te zien.

Een eindje verderop baanden we ons een weg tussen een haag van struiken door, en toen stuitten we op een hek van roestig gaas. Het liep parallel aan het pad, en hier en daar was het uitgezakt en kapot. En ja hoor, enkele meters vanaf het hek stond, omheind door bomen, een groot, oud, uit steen opgetrokken gebouw. Gevallen en kapotte leien dakpannen lagen in het rond, en de muren gingen voor het grootste deel schuil achter braamstruiken en elzen.

Twee glanzende paarden aten van kniehoog gras in een afgezet weitje dat doorliep tot achter het huis. De armoedige, van zinken golfplaat gemaakte schuur bevond zich pakweg honderd meter verderop. Nu zag ik dat de glimmende hoop schroot ernaast bestond uit autowrakken, banden en grote aantallen roestende koelkasten. Nergens viel een levensteken te ontdekken, maar de truck met de hijsinstallatie erop stond nog op het erf, en op de kale grond ernaast lag een hond aan een ketting te slapen. Zwarte kraaien en witte meeuwen zochten tussen de oude troep naar voedsel.

Kate was nog steeds boos op mij. ‘Pap, waar gaan we naartoe?’

‘Wees even stil.’

Ik begon langs het hek te lopen en kwam bij een punt waar de bevestiging tussen gaas en paal was doorgeroest en het gaas zo ver was uitgezakt dat ik er net tussendoor kon. Het dikke gras aan de andere kant van het hek stond vol voorjaarsbloemen – blauwe maagdenpalm en rode klaprozen. De paarden sloegen ons verbaasd gade, en bewogen hun oren. Ze waren wel nieuwsgierig maar leken niet echt van mensen te houden, want toen we hen op enkele meters genaderd waren, gingen ze er schichtig vandoor.

La Division moest ooit een aantrekkelijk bezit zijn geweest. In het midden stond een typische, uit blokken graniet opgetrokken Bretonse boerderij, die was uitgebouwd tot een huis met twaalf kamers. Van het dak was niets meer over. In een van de voormalige kamers groeide een es die zich een weg door de resten van de dakbalken had gezocht, en één kant van het huis werd voor een groot deel door enorme braamstruiken aan het oog onttrokken.

‘Is dit het huis waar dat joodse gezin heeft gewoond?’ vroeg Kate, die achter me was komen staan. Net als ik was ze onder de indruk van wat we hadden gevonden.

‘Ja.’

‘Wat verdrietig. En zoals ze de boel hebben laten vervallen.’

Ik liep naar de voordeur. ‘De hele geschiedenis is verdrietig. Meer dan verdrietig.’

De ramen waren dichtgetimmerd met planken, maar op de voordeur zat alleen een ketting met een hangslot. Hier en daar was het hout zover gekrompen dat er kieren waren ontstaan, waardoor ik naar binnen kon gluren. In het licht dat door het ontbrekende dak naar binnen stroomde, ontwaarde ik de resten van een grote boerenkeuken met planken aan de muur. Er stonden potten en kannen op, bedekt met een dikke laag spinnenwebben, en daarnaast was een vuurplaats waar nog een grote, smeedijzeren pot boven hing. De vloerdelen waren verrot en de resten van het meubilair waren in de wijnkelder eronder gezakt. Op de vloer van aangestampte aarde zag ik tussen de gevallen dakpannen en andere rommel een aantal rondslingerende flessen.

‘Pap!’ riep Kate opeens angstig uit, en ik draaide me met een ruk om.

Op enkele meters afstand stonden twee gestalten – een jonge, potig gebouwde man met een Duitse herder aan een ketting voorop, en achter hem een oudere, broodmagere man. Ik sloeg niet veel acht op de mannen, maar richtte mijn aandacht vooral op de hond die aan zijn ketting rukte en ons te lijf wilde gaan. Ik pakte Kate vast en trok haar half achter mij.

De jongere man riep: ‘Dit is privéterrein. Weet je dat?’ Hij was een jaar of vijfentwintig, en had getatoeëerde onderarmen die even dik waren als mijn dijen. Hij probeerde de hond in bedwang te houden en ik zag zijn spieren uitpuilen. ‘Hartstikke privé, oké?’

Ineens was ik woedend. ‘Waarom hou je die rothond van je niet – ’

Op dat moment stapte de oude man naar voren. Hij hield zijn hand achter zijn oor om beter te kunnen horen. Toen pas realiseerde ik mij dat het Marc Garnier was, die ik op dr. Pasquals feestje bij Henri had ontmoet, en ik maakte mijn zin niet af.

‘Monsieur Madoc, heb ik het goed?’ Hij snauwde iets tegen de jonge man, die een verongelijkt geluid maakte en de hond een eindje naar achteren trok. De oude Garnier keek van mij naar Kate, en daarna zag ik hem onderzoekend naar de voordeur en het hangslot kijken. ‘U bent toch niet binnen geweest, hè?’

‘Nee, ik – ’

‘Want dat is gevaarlijk.’

Garnier kwam naar voren en begon me, met verrassend veel kracht, bij het huis vandaan te trekken. Kate, die te geschrokken was om iets te zeggen, volgde ons op de voet.

‘Het oude huis staat op instorten,’ ging Garnier verder. ‘En er zijn al ongelukken gebeurd.’

Ik was boos en van streek en zijn harde vingers op mijn bovenarm voelden bepaald onprettig. Hij trok me mee alsof ik een ongehoorzaam kind was. Minstens even onaangenaam was zijn zure lichaamsgeur, en zodra ik kon, bleef ik staan en trok mijn arm los.

‘U had heus niet met die hond hoeven komen,’ zei ik. ‘Dat was nergens voor nodig. Mijn dochter en ik maakten alleen maar een wandelingetje.’

Hij aarzelde. ‘Dat was een idee van mijn zoon, van Yannick. Hij kan er niet zo goed tegen dat mensen rond komen snuffelen. Er wordt hier veel gestolen, weet u.’

Yannick liet de ketting van de hond een klein stukje vieren om me eraan te herinneren dat hij het dier nog steeds los kon laten. Toen ik hem geïnteresseerd naar Kate zag kijken, voelde ik de woede opnieuw in me oplaaien.

Voor ik iets kon zeggen, vroeg Yannick: ‘Wat heb je hier eigenlijk te zoeken?’

Ik nam me voor om kalm te blijven. ‘Ik wil weten waarom mijn vader een plattegrond van La Division heeft getekend,’ zei ik, me opzettelijk tot zijn vader richtend.

‘Een plattegrond? Van dit huis? Dat moet een vergissing zijn.’ De oude man klonk angstig. ‘Nee, nee, monsieur Madoc. Dat moet een vergissing zijn.’

‘Nee, het is hier,’ zei ik. ‘De pier. De boerderij. De bijgebouwen.’ Ik overwoog hem het plattegrondje te laten zien, maar iets weerhield me daarvan.

‘Ik weet niets van plattegronden, monsieur Madoc.’ De oude Garnier schudde zijn hoofd. ‘Maar dit is privéterrein. We laten hier niemand toe. Het is gevaarlijk. Als iemand hier een ongeluk krijgt, dan ben ik aansprakelijk. En trouwens, het is verboden om zomaar iemands bezit te betreden.’

Mijn verontwaardiging ebde weg en in plaats daarvan begon ik me dwaas te voelen. ‘Als ik had geweten dat u hier was, monsieur Garnier, zou ik naar u toe zijn gekomen om het te vragen. Maar ik zag niemand.’

‘Wij waren hier,’ zei Yannick. ‘Het is privéterrein. Dus duvel op.’

De hond, die de opnieuw opgelaaide spanning voelde, begon als een gek te blaffen.

‘Ach, zie ik het goed? Een misverstand?’ vroeg Serge ontspannen, terwijl hij vanaf het hek naar ons toe kwam gelopen. Hij floot de hond, die onmiddellijk ging zitten en hem aankeek alsof hij een bevel van hem verwachtte. ‘Waarom maak je je zo druk, Yannick? Ben je soms bang dat deze meneer en zijn dochter hier iets van die troep van jullie willen stelen?’

Yannick deed een stapje naar achteren. ‘Nou, zigeunertje, daar weet jij natuurlijk alles vanaf.’

‘Er is hier niets wat ik zou willen hebben.’ Serge bukte zich om de hond over zijn kop te aaien. Hij kwispelde. ‘Zelfs nog geen aantrekkelijk uiterlijk of een slim idee.’

Ik haastte me tussenbeide te komen. ‘Als monsieur Garnier en zijn zoon zozeer aan hun privacy gehecht zijn, moeten we hun die misschien maar gunnen.’

Serge haalde zijn schouders op. ‘Best. Dan gaan we maar weer.’

Hij wenkte Kate en mij, en we liepen met zijn drieën terug naar het hek. Garnier kwam achter ons aan en versnelde zijn pas om ons bij te houden.

‘Moet u horen, monsieur Madoc,’ zei hij. ‘Het is voor uw eigen bestwil. Dat oude huis is gevaarlijk. De boel staat op instorten. Ik moet aan de inspectie van volksgezondheid denken.’

‘Natuurlijk,’ zei ik, zonder hem aan te kijken, en stapte over het uitgezakte deel van het hek.

‘In Frankrijk gelden andere regels, monsieur Madoc. Misschien is u dat niet bekend. Je kunt maar niet zo iemands terrein op gaan en daar wat rondneuzen. Dat is nu eenmaal zo. Het is…’ hij zocht naar het juiste woord, waarschijnlijk omdat hij niet gewend was het voor zijn eigen rechtvaardiging te gebruiken ‘… Het is de wét.’

‘Natuurlijk,’ zei ik opnieuw.

We lieten hem achter bij de opening in het hek. Hij bleef ons somber staan nakijken – een lompe oude man in smerige kleren.

‘Jezus, pap,’ zei Kate, toen we buiten gehoorsafstand waren. ‘Wat hád die man?’

‘Niets. Laat maar zitten.’ Het lukte me niet mijn boosheid te onderdrukken, en Serge en Kate volgden me zonder iets te zeggen de helling op. Ik wendde me tot Serge: ‘Zigeunertje?’

‘Een Roma-zigeuner, om precies te zijn. Voor de helft, dan.’

‘En was dat een zigeunertruc, die je daar met die hond uithaalde?’

‘Niet echt. Ik voer hem al een week lang chocoladekoekjes.’

Ik keek hem vragend aan. ‘Waarom?’

‘Om te voorkomen dat hij mijn ballen eraf bijt wanneer ik Garniers troep aan het jatten ben.’

We schoten in de lach en ik ontspande me wat.

‘Waarom reageerden ze zo overdreven?’ vroeg ik.

‘De Garniers? Ach, het zijn simpele boeren. Zo zitten ze nu eenmaal in elkaar. Heel territoriaal, net als die hond van hen, maar niet bijster slim.’

‘Dat is vast niet alles.’

Hij aarzelde even, en zei toen: ‘Het komt door dat huis. Niemand komt daar ooit in de buurt.’

Ik probeerde in te schatten hoe letterlijk hij dat bedoelde. ‘Vanwege de Rosens? Omdat de mensen bijgelovig zijn?’

‘Bijgeloof, dat betwijfel ik. Hooguit schaamte. De bewoners hier vergeten niet snel. Maar niemand wil herinnerd worden aan La Division, na wat er met dat gezin is gebeurd.’ We waren bij de pijnbomen gekomen. Serge zei: ‘Nou, mensen, ik moet met het getij mee.’

Ik aarzelde, en zei toen met enige tegenzin: ‘We staan bij je in het krijt.’

Hij grinnikte een tikje verlegen, stak zijn hand op, liep naar de rand van de klip en was het volgende moment ineens verdwenen. We hoorden zijn voetstappen op de kiezels van het strand. Ik was al een stukje doorgelopen toen het tot me doordrong dat Kate niet mee was gekomen en tegen de stam van een van de pijnbomen stond geleund. Onder ons hoorde ik Serge de motor van zijn boot starten, en ik zag hoe Kate een paar stapjes opzij deed om hem na te kunnen kijken terwijl hij de zee op voer. Pas toen het geluid van de motor bijna was weggestorven, haastte ze zich achter mij aan, het pad af.

Ik had verwacht dat ze iets over de jongen zou zeggen, een achteloos commentaar of zo, iets waarmee ze tegelijkertijd heel veel, en absoluut niets zei. De oude Kate zou dat hebben gedaan. Maar ze liep zonder een woord te zeggen langs me heen, verder de helling op.