53

Ik reed, met Serge diep weggedoken naast me, door het slapende dorp. Het plein lag er verlaten bij, de gebouwen waren donker en stil. Rond de straatlantaarn voor de ingang van de school zweefde een kring van motten. Ik passeerde de gesloten luiken van de supermarkt en de garage, en bij de kruising met de kustweg sloeg ik rechtsaf. Na zo’n kilometer of twee kwamen we bij de strook bos aan de kant van de zee. Zo af en toe was, tussen de bomen door, de fonkeling van het water te zien.

‘Hier,’ zei Serge, en hij ging rechtop zitten.

Als hij het niet had gezegd, zou ik er straal voorbij zijn gereden – een smal pad dat omlaag liep naar de kust. Ik zette de motor af en liet de auto op eigen kracht en met alleen de parkeerlichten aan tussen de donkere coniferen door naar beneden rijden.

Na enkele honderden meters legde hij zijn hand op mijn arm.

Vlak voor ons kruiste het pad een brandgang, een door de brandweer boomvrij gemaakte strook – een ander soort pad. Ik zette de auto in de brede, zachte berm en deed de lichten uit. Nog net voordat de verlichte cijfers van het dashboardklokje doofden, zag ik de tijd – het was 2 uur 56.

We stapten uit en stonden midden in de zwoele, geurige nacht. Het enige geluid was het tikken van de afkoelende motor en het zachte ruisen van de wind door de bomen. Het maanlicht viel in strepen door de takken over het pad, maar het bos om ons heen was dicht en duister. Ik hoorde Serge naar de achterkant van de auto lopen. Even later klikte de achterklep dicht en toen stond hij naast me met twee rugzakken. Ik zwaaide de mijne over mijn schouder.

‘Hoe eerder we dit doen, hoe beter,’ zei hij zacht. ‘We willen geen publiek.’

‘Ga je gang.’

‘Volgt u mij tot ik een teken geef,’ zei hij. ‘Het is een kwestie van hooguit tien minuten. Blijf zo dicht mogelijk in mijn buurt. We komen uit bij het hek ter hoogte van het oude huis, niet ver van het strand. Ik zal eventjes nodig hebben om de hond te paaien, en dan kom ik terug en fluit. En dan komt u mij achterna.’ Hij tuurde met een bezorgd gezicht voor zich uit. ‘Ik hoop echt dat u weet wat u doet, monsieur Madoc. Het is een groot huis, en het zal niet eenvoudig zijn om zoiets kleins te vinden.’

‘Over pakweg twee uur is het licht en dan komen de werklui,’ zei ik. ‘Het is nu of nooit.’

Hij aarzelde even, en verdween toen tussen de bomen. Zijn bewegingen waren snel en lenig, en ik voelde me stijf en onbeholpen terwijl ik hem door het kreupelhout volgde. Na een minuut of twee waren mijn ogen aan het duister gewend, vond ik een zeker ritme en lukte het mij de afstand die tussen ons was ontstaan te overbruggen. Toen hij bij de rand van het bos was gekomen en zijn hand opstak als teken dat ik hier moest blijven wachten, botste ik bijna tegen hem op. Hij ging op zijn hurken zitten, en ik volgde zijn voorbeeld.

Het hek glansde in het licht van de maan. De achtermuur van de oude boerderij van de Rosens verrees als een onduidelijke, donkere vlek uit het woekerende onkruid. Zo’n honderd meter verder, aan de andere kant van het veld, viel het maanlicht op de metalen dakgoot van de grootste schuur, maar de andere gebouwen en de schroothopen waren volledig in duisternis gehuld.

Serge haalde zijn rugzak van zijn schouders en maakte de bandjes los. Hij wachtte even en kroop toen, met de rugzak onder zijn arm geklemd, over de strook kale grond. Ik hoorde het knippen van de tang, en het zangerige trillen van het eerste losschietende ijzerdraad. Vanaf dat moment was Serge razendsnel. Een zestal knippen later vouwde hij een deel van het hekwerk open en glipte erdoorheen. Hij keek niet achterom.

Het hoge gras slokte hem op en hij was vrijwel meteen uit het zicht verdwenen. Ik ging op de zachte dennennaalden zitten wachten. Even later haalde ik mijn fles met water tevoorschijn, dronk wat, en dacht ondertussen aan mijn vader en Billington, die ruim zestig jaar geleden in dat oude huis zaten te wachten en, net als ik nu deed, naar het geluid van de branding hadden geluisterd.

Serge floot, en ik kroop door de opening in het hek en door het hoge gras naar de oude boerderij. Ik struikelde over een wortel en de hond blafte niet zo heel ver van me vandaan. Serge sprak hem kalmerend toe. Hij zat op zijn hurken op de scherven van kapotgevallen dakpannen aan de voorkant van het huis, achter de struiken die ons vanaf het weiland aan het zicht onttrokken. De hond gromde zacht toen ik de hoek om kwam, maar was mij meteen vergeten toen Serge de lamsbout uit zijn rugzak toverde. Het dier verstijfde even, spitste zijn oren en leek kortstondig te twijfelen aan de realiteit van dit wonder, maar verdween toen met zijn buit tussen de struiken.

‘Als we naar binnen willen,’ zei Serge, ‘is dit het moment.’

Ik liep over het puin naar de voordeur, haalde de bandenlichter uit mijn rugzak, stak hem onder het hangslot door en trok het los. Maar de deur zat muurvast. Ik zette de bandenlichter tegen het kozijn en zette kracht. De eerste plank versplinterde en gaf mee. Toen stond Serge naast me, en samen wisten we de deur met enig rukken en wurmen naar buiten toe open te trekken. Even hoorden we de hond piepen, maar toen wij geen lawaai meer maakten, ging hij verder met zijn maal.

De dakloze keuken die beschut lag tegen de wind, was stil en warm. Het loof van de es fluisterde in het maanlicht boven onze hoofden, maar hier op de begane grond was alles stil en donker. Ik deed de zaklantaarn aan en liet de lichtbundel over het puin en afval glijden. Serge knipte ook zijn zaklantaarn aan.

De keuken was groter dan ik verwacht had. Een kast in de hoek, waar indertijd het servies werd bewaard, had het begeven en de inhoud was over de vloer uitgestort. Een rek met potten en pannen dat boven het fornuis had gehangen, was tegen de achterwand gevallen. Het fornuis zelf – een oud, smeedijzeren exemplaar – was onder zijn eigen gewicht door de vloer gezakt en lag op zijn kant en met de roestige deurtjes open, in de kelder eronder.

Ik stapte op de helling van puin en wilde er voorzichtig vanaf lopen, maar ik gleed uit en liet me het laatste stuk op mijn billen naar beneden zakken. De lichtbundel van mijn zaklantaarn wiebelde voor me uit, en de opdwarrelende stofwolken leken wel rook. Het plattegrondje zat in mijn zak, maar ik hoefde het er niet bij te pakken. Ik zag het in gedachten glashelder voor me.

Nadat ik mijn rugzak op een hoop gevallen bakstenen had gezet, ging ik op de vochtige aarde zitten en duwde wat van de rommel – oude donkere wijnflessen, een verroeste steelpan, stukken door houtwurm aangevreten hout, steentjes, wortels – opzij. Een oranje duizendpoot kroop weg over de troep, en een nogal flinke spin zocht een veilig heenkomen in een barst in de fundering van de schoorsteen. Het licht van mijn zaklantaarn weerkaatste even op zijn robijnrode ogen voor hij in het duister verdween.

‘Monsieur Madoc – ’

‘Kom beneden, Serge.’

Dat deed hij meteen, en hij bracht een kleine aardverschuiving met zich mee. Hij was buiten adem. ‘Over een uur is het licht…’

‘Als de dagboeken hier zijn, dan liggen ze ergens in deze hoek, bij de schoorsteen.’ Nu haalde ik de plattegrond tevoorschijn. ‘Zie je deze maten? Als ik ze goed heb overgenomen, moet het iets van een halve meter vanaf deze muur, en ongeveer anderhalve meter vanaf die daar zijn, en dat betekent dat ze tussen hier – ’ ik haalde de hak van mijn schoen door de aarde ‘ – en hier moeten liggen.’

‘Dat is onder dat oude fornuis,’ zei hij.

‘Botte pech.’ Ik kroop naar mijn rugzak en gooide een van de schepjes naar hem toe. ‘Schep wat van die troep opzij, en graaf dan rond de rand van dat ding. Ik vermoed dat we op zoek zijn naar een doos. Een koekblik of een munitiekist. Maar voor hetzelfde geld is het een pakketje dat in leer of wasdoek is gewikkeld. Iets in die geest. Als we het binnen enkele minuten niet hebben, dan hebben we gewoon pech en smeren we hem. Oké?’

Ik nam het andere schepje en schepte een laagje aarde weg, en toen nog een, en nog een. Achter me kon ik Serge in het puin horen graven.

In de loop van de twintig minuten daarop groef ik een kuil van bijna een halve meter diep. Ik besteedde nog enige tijd aan het wijder maken van het gat. De zanderige bodem was vers en zo te zien nog nooit eerder door mensenhanden beroerd. Het zweet droop aan weerskanten langs mijn nek en ik boog mijn hoofd even naar achteren om de koele nachtlucht op mijn gezicht te voelen.

Boven mij glommen de blaadjes van de es in het licht van de maan. Ik kan niet precies zeggen wat me trof in die aanblik van de boom en zijn loof dat afstak tegen de sterren. Het was iets groots en tijdloos. Wat het ook was, ineens realiseerde ik me hoe absurd het was waar ik mee bezig was. We zouden hier niets vinden. Geen doos, geen leren pakje en geen dagboeken. Wie weet, misschien hadden ze werkelijk nooit bestaan. Ik gooide de schep opzij en haalde mijn mouw over mijn bezwete voorhoofd.

Toen ik me omdraaide, zag ik dat Serge ook met graven was gestopt. Hij zat op handen en voeten, en het licht van zijn zaklantaarn, die hij in een deurtje van het geroeste fornuis had geklemd, scheen op zijn gezicht terwijl hij naar de vloer tussen zijn handen tuurde.

‘Monsieur Madoc?’

Ik kroop naar hem toe en duwde een hoop hout, bakstenen en oude flessen opzij. Een ervan brak en het bouquet van zestig jaar oude wijn verspreidde zich door de ruimte. Ik scheen met mijn lantaarn in de kuil die Serge had gegraven. Op de bodem zag ik een stuk van een kapotte grijze stoeptegel. Een hoek van de tegel was afgebroken en eronder ontwaarde ik iets van roestig metaal.

Ik pakte Serge’s schep en tikte met de achterkant van de steel op het metaal. Het klonk hol. Ik kreeg op slag een droge mond. Ik tilde de rest van de tegel uit het gat en legde hem opzij. Eronder bevond zich een verzonken ringvormig hengsel dat door de tegel, die één vlak vormde met de oorspronkelijke keldervloer, bedekt moest zijn geweest. Ik pulkte het hengsel omhoog, stak er twee vingers door en tilde. Het kraakte een beetje, maar kwam niet echt in beweging.

Serge tuurde over mijn schouder. ‘Wat is het?’

‘Nou, in ieder geval geen blik.’ Ik groef de aarde verder weg en vond achtereenvolgens een rand en een hoek. ‘Het zou een luik kunnen zijn.’

Met zijn tweeën sleurden we een hoeveelheid oude planken en balken weg, tot we uiteindelijk het hele luik bloot hadden gelegd. Hoewel het nog geen vierkante meter groot was, was het zwaar en onhandig, en kon ik het maar een paar centimeter optillen voor het tegen de zijkant van het fornuis aan stootte. Ik probeerde het nog een aantal keer en liet het ten slotte weer dichtvallen. Ik kwam half overeind en probeerde met mijn schouder het loodzware, gietijzeren fornuis opzij te duwen. Het schoof slechts een fractie van een centimeter van zijn plaats.

Serge kwam naast me staan, en telkens wanneer we het loodzware fornuis een centimetertje of zo omhoog wisten te krijgen, schopte hij er snel wat van het puin van de bakstenen onder. We tilden opnieuw, en deze keer lukte het mij om de afgebroken hoek van de stoeptegel in de opening te wurmen, en daarmee hadden we weer een beetje ruimte gewonnen. Inmiddels maakten we aardig wat lawaai, maar door de opwinding over onze ontdekking realiseerden we ons dat niet. Pas toen de hond blafte, verstijfden we. We wachtten iets van dertig seconden. Smerig, bezweet en buiten adem als we waren, leunden we tegen het oude fornuis en luisterden aandachtig, maar afgezien van het ritselen van de blaadjes aan de bomen was er niets te horen.

‘Hij is klaar met eten.’ Serge glimlachte flauwtjes in het licht van de zaklantaarn. ‘Ik hoop alleen maar dat hij ons niet als toetje wil.’

De oostelijke hemel boven de kapotte muren begon al een beetje lichter te worden. Ik ging opnieuw op mijn knieën zitten en haalde het laatste beetje aarde van het luik. Opnieuw stak ik mijn vingers door de ring, en deze keer kwam het wel omhoog. De oude, roestige scharnieren knarsten en piepten, en er ontsnapte een nare, muffe lucht uit de ruimte eronder.

Ik scheen met mijn zaklantaarn in het duister – drie treden omlaag, een smalle ruimte met een betonnen vloer, rommel, een oude schoen. Het was te laag om er rechtop te kunnen staan. Het zou een soort schuilkelder kunnen zijn die onder de vloer van de wijnkelder was gegraven. Een doos in een doos. Ik zwaaide mijn benen over de rand en zette mijn voet op de bovenste trede. En ik dacht: een schóén?

Ik strekte mijn armen boven mijn hoofd, sprong in het gat en pakte de zaklantaarn. Het duurde een paar seconden voor het tot me doordrong wat ik zag. En daarna bleef ik enige tijd totaal onbeweeglijk staan.

De man lag voorover, op zijn buik. Flarden van wat ooit een zwart pak moest zijn geweest, plakten nog aan de botten van zijn benen. De perfect bewaard gebleven schoenen leken absurd groot, clownesk, onder de ranke twijgjes van zijn enkelbotjes. Ik zag het slordige gat in zijn achterhoofd en de fonkeling van een gouden horlogeketting tussen zijn ribben.

Zijn zijwaarts gestrekte arm lag over de schoot van de vrouw die onderuitgezakt tegen de achterste wand zat – een bundeltje deels in donkere vodden gewikkelde staken. Haar oogkassen waren samengevoegd tot één groot gat en haar onderkaak lag los naast haar op de grond. Het meisje lag in haar armen. Ze was half gemummificeerd en haar weelderige lange haren, die tot blond waren verbleekt, vielen over haar verschrompelde gezicht. Haar tot klauw verworden rechterhand haakte aan een collier met een hanger.

Ik hoorde Serge naast me in het gat springen, en zijn adem stokte.

‘Jezus allemachtig!’ Hij sloeg een kruisje, deed dat nog eens en deinsde achteruit tot hij op het trapje zat. ‘Jezus allemachtig, monsieur Madoc!’

Ik stapte om Gustaves stoffelijke resten heen en zag nu pas dat de vloer bezaaid lag met donker uitgeslagen zilveren voorwerpen – kandelaars, een wijnkoeler en delen van een bestek. Beschimmelde documenten, leren valiezen en diverse bewaarkluisjes waren opgestapeld op de planken aan de muur. Ik deed nog een stap. Mijn voet rolde over een messing patroonhuls. En dat was er eentje van vele. Nu zag ik ook de putjes in de betonnen wand achter Rachel Rosens rug en de donkere vlekken op de pleisterlaag.

Serge zei met angstige stem: ‘Vindt u niet dat we ze met rust zouden moeten laten?’

Ik knielde naast Madeleine en dwong mijzelf naar haar gezicht te kijken. ‘Ze was even oud als Kate.’

De jongen ging achter me staan en hij hijgde.

‘Ga maar weer naar boven, Serge,’ zei ik. ‘Ik kom eraan.’

Ik hoorde hem dankbaar de treetjes opklauteren. Ik stak mijn hand uit en beroerde de hanger aan Madeleines collier. Het was te donker om de details ervan te kunnen onderscheiden, maar ik zag wel dat het beschadigd was, het metaal geschampt en gedeukt door een van de kogels die een einde aan haar jonge leven hadden gemaakt. Ik vroeg me af welke talisman zo kostbaar kon zijn geweest dat ze hem op dit laatste moment had vastgehouden. Ik nam de hanger in mijn hand en voelde het gewicht ervan.

Boven ons begon de hond ineens als een gek te blaffen en Serge riep me. Ik draaide me half om, en trok daarbij onwillekeurig aan het collier waardoor Madeleines uitgedroogde gezicht en haren tegen mijn pols aan vielen. Ze voelde even licht en broos als een vlindervleugel. Ik legde haar voorzichtig terug in de armen van haar moeder, kwam half overeind en liep achteruit terug naar het trapje. Ik was al boven toen het tot me doordrong dat ik Madeleines hanger nog in mijn hand had. Serge riep opnieuw, nadrukkelijker nu dan voorheen, en ik liet het kleinood in mijn zak glijden.

Serge was de kelder al uit. Hij zat ineengedoken achter de voordeur. Hij gebaarde me dat ik stil moest zijn, maar dat had ik zelf al begrepen. Lichtbundels van koplampen bewogen over het weiland voor het huis en de motor van de auto was duidelijk te horen.

‘Ze mogen jou hier niet vinden, Serge.’

Hij keek me met angstige ogen aan. ‘Zal ik teruggaan naar jullie huis?’

‘Nee, daar zullen ze als eerste zoeken. Probeer je een paar uur in het bos schuil te houden, en vanavond, als er niemand meer op straat is, ga je naar de boot.’ Ik greep hem bij zijn schouder. ‘Ze ligt in de inham in de monding van de rivier, vlak bij die oude bunker. Zodra je denkt dat de kust veilig is, ga je aan boord, doe je het luik dicht en wacht op mij. Hier heb je de sleutel van het grote luik. Na acht uur vanavond kom ik naar je toe.’

Hij gooide zijn zaklantaarn opzij en glipte door het gat in de deur. De hond, die zijn nieuwe weldoener het hek en zijn vrijheid tegemoet zag rennen, draafde een poosje vrolijk achter hem aan, en ging even later zitten. Ik ging ook zitten, maar voor de deur. Het was inmiddels redelijk licht, en als ik omlaag keek kon ik het zwarte vierkant van het luik duidelijk zien. Ik trok mijn rugzak naar me toe, haalde er het water uit en dronk zo gulzig dat een deel ervan over mijn gezicht klotste.

De terreinwagen hotste en botste over het hobbelige veld en kwam voor de oude boerderij tot stilstand. Yannick duwde het portier open en het volgende moment boog hij zich, met zijn zaklantaarn in de ene en een jachtgeweer in zijn andere hand, over mij heen. Zijn broer duwde me half opzij en ging de oude boerderij binnen.

‘U bent wel een erg koppig type, hè, monsieur Madoc?’ zei Yannick. ‘Hebt u nog steeds niet begrepen dat het in Frankrijk bij de wet is verboden om privéterrein te betreden? En dat we, volgens diezelfde wet, zo ongeveer alles met u kunnen doen wat we maar willen?’

‘Hij is niet alleen,’ riep Stephan vanuit de kelder. ‘Twee zaklantaarns.’

‘Nee, ik ben niet alleen.’ Ik wees met mijn kin op het luik.

De broers wisselden een blik. Stephan liet zich van de berg puin af naar het luik glijden en scheen met zijn zaklantaarn in het gat, precies zoals ik kort tevoren had gedaan. Hij wachtte even, en toen zwaaide hij zijn benen over de rand en liet zich zakken.

‘Wat is daar beneden?’ riep Yannick.

Maar Stephan was alweer als een haas naar boven geklommen en maakte zich jammerend uit de voeten.

‘Hé, zeg op, wat heb je daarbeneden uitgevreten?’ Yannick ging op zijn knieën zitten en sloeg me met de loop van het geweer hard tegen de zijkant van mijn hoofd. ‘Ik zei – ’

Maar toen zweeg hij, want ik haalde de steel van de pikhouweel uit mijn rugzak en greep hem met beide handen stevig vast. Yannick wist niet alleen wat er ging komen, maar ook dat hij niet snel genoeg zou kunnen zijn om de klap te ontwijken. Ik sloeg de stok met kracht tegen zijn knie. Ik hoorde hem niet schreeuwen, ofschoon hij dat wel had gedaan. Ik merkte niet eens dat het geweer afging – hoewel dat vlak naast mijn hoofd was – want ik was veel te geconcentreerd bezig met het opnieuw uithalen van de stok voor ik hem nogmaals, maar nu echt zo hard als ik kon, neer liet komen.