16

St. Cyriacs bescheiden plaatselijke bibliotheek was ondergebracht in een glazen aanbouw van het Hôtel de Ville, en keek uit op de kerk aan de overzijde van het plein. De bibliothecaresse achter de balie was een ongewoon knappe vrouw van tegen de veertig. Ze droeg een spijkerbroek, een strak blauw T-shirt en een enorme bril. Ze stelde zich voor als Christine Tremblay.

Ze liet me beleefd mijn verhaal vertellen, hoewel ik sterk de indruk had dat ze via de dorpstamtam allang alles van me wist. Mijn bezoek leek haar oprecht plezier te doen, hoewel ik vermoedde dat ze iederéén die haar stille en saaie bestaan doorbrak enthousiast welkom heette.

Ze liet me plaatsnemen aan een van de beukenhouten tafels en verdween naar het archief. Even later kwam ze terug met drie, in zwart leer gebonden, kleine dagboeken. Aan het zachte, wat versleten leer was duidelijk te zien dat ze vaak ter hand waren genomen. De boeken vormden een set, en elk jaar was met gouden cijfers op de rug gestempeld – 1939, 1940 en 1941. Mademoiselle Tremblay droeg witte katoenen handschoenen, en ze had een gelijksoortig paar voor mij meegebracht dat ze naast de dagboeken op tafel legde.

‘Ik vrees dat we de voorschriften in acht moeten nemen.’ Uit de manier waarop ze me van achter haar brillenglazen aankeek, maakte ik op dat ze het nogal overdreven vond. ‘Ofschoon je dit natuurlijk niet echt kunt vergelijken met een eerste druk van Racine.’

Ik trok de handschoenen aan, pakte het eerste deel en bladerde het op goed geluk wat door. Het boek had het formaat van ongeveer de helft van een normale pocket. De bladzijden waren ge linieerd, en gevuld met een fijn handschrift met lange halen in blauwe inkt. Ik las zomaar ergens een alinea door. Er stond wie er op die avond in december bij de vespers aanwezig waren geweest, en daarop volgde een diep verontwaardigd commentaar op de visprijs op de markt van Lannion. Ik bladerde nog wat verder. Er kwam een enigszins muffe lucht van de bladzijden. Even later legde ik deel één weg en pakte deel twee – het dagboek van 1940.

Zondag 12 september.

Vanochtend kwamen er twee officieren van de Wehrmacht naar de kerk. Ze stelden zichzelf voor als majoor Leunig en luitenant Reimann van Organisation Todt, en vroegen me om toestemming om enkele van hun dwangarbeiders de mis bij te laten wonen. Ik zag het groepje ongelukkige lieden bij de zij-ingang staan. De meesten waren Poolse katholieken, vertelde de majoor, en hij voegde eraan toe (in de wetenschap dat ik voor dit argument zou zwichten) dat deze mannen al ruim een jaar niet meer ter communie of ter biecht hadden kunnen gaan en dat ze daar oprecht naar verlangden. Het probleem was alleen dat ze niet zonder hun Duitse bewakers naar de mis konden, dus hun vraag was of ik het goed vond dat niet alleen de krijgsgevangenen maar ook de soldaten de mis bijwoonden. Natuurlijk zei ik ja.

Het was me een zielig stel, deze dwangarbeiders. Een stuk of twintig van hen waren dissidenten en activisten – dat nam ik tenminste aan – en de rest waren lieden die overtredingen tegen het Reich hadden begaan. Het zou me niets verbaasd hebben als een stel van hen ook zigeuner was. Twee van hen leken geestelijk gehandicapt. Allen waren uitgemergeld van de honger. Ik voelde uiteraard een diep medelijden met hen vanwege de ontberingen die ze moesten doorstaan, maar aan de andere kant was ik ook onder de indruk van het overduidelijke zelfrespect van de twee Duitse officieren. Het gedrag van de gevangenen was angstig en onderdanig, en contrasteerde enorm met het correcte, waardige en beschaafde optreden van hun bewakers. Beiden, vertelden ze, kwamen uit Beieren en waren katholiek, en ze waren dankbaar voor deze kans om hun geloof te kunnen beoefenen.

Hoewel mijn trots te lijden had onder het feit dat ik de bezetter moest toelaten in mijn kerk, had ik aan de andere kant het gevoel dat elke natie die over dit soort officieren kon beschikken, op zijn minst een enorm respect moest hebben voor orde en discipline en de handhaving van de wet – respect dat in ons eigen land al jaren ver te zoeken is. En dan kun je alleen maar dankbaar zijn voor zulke voorbeeldige Franse families als de Pasquals, mensen die oude tradities en normen in ere houden. Helaas zijn er nog maar weinigen zoals zij. Ik vond de ontmoeting met de Duitsers verwarrend, en bid sindsdien om leiding. Helaas moet ik zeggen dat ik in deze kwestie in geestelijk opzicht nog geen bevredigend antwoord heb gevonden.

Ik deed het dagboek zachtjes dicht. Het was een vreemde gewaarwording om deze woorden van de om het leven gebrachte martelaar van dit plaatsje te lezen. Het was vreemd om te beseffen dat hij ze zelf had opgeschreven, maar nog vreemder was het dat ik ze zo banaal vond. De man die ik in gedachten voor me zag was een kortaangebonden en pedant type, iemand die hechtte aan structuur en vormelijkheid. Het was duidelijk dat vader Thomas de onberispelijke Duitse officieren bewonderde, en dat zijn medeleven voor de dwangarbeiders sterk werd gekleurd door minachting. Ik vroeg me af hoe dat zo had kunnen veranderen in het hart van deze man, die vier jaar later was doodgeschoten door uitgerekend dat soort soldaten van het Reich, omdat hij mensen verborgen hield die niet zo heel veel verschilden van de ongelukkige dwangarbeiders die hij die zondag in 1940 in zijn kerk had binnengelaten.

‘Het is niet allemaal zo,’ merkte mademoiselle Tremblay op.

Ik vroeg me af of ze over mijn schouder had staan meelezen.

‘Het meeste is nogal oninteressant en saai,’ zei ze. ‘Commentaar op al dan niet aanvaardbaar gedrag van de parochianen. Wie er met wie sliep. Wie naar de kerk kwam en wie niet.’

‘Hebt u alles gelezen?’

‘Ja, maar eerder met respect dan met plezier. Uiteindelijk is vader Thomas een held.’ Ze trok haar volmaakte neusje op. ‘Persoonlijk vertrouw ik de meeste helden uit de geschiedenis niet zo, u wel? Als je wat beter kijkt, blijken ze doorgaans heel anders te zijn dan ze zo op het eerste gezicht lijken.’

‘En dat geldt ook voor vader Thomas?’

‘Ik twijfel er niet aan dat hij alles heeft gedaan wat beweerd wordt. Het staat buiten kijf dat hij als een held aan zijn eind is gekomen. Maar voor mij zijn het niet de helden die de geschiedenis zo interessant maken.’

‘Nee? Wat maakt volgens u de geschiedenis dan wel interessant?’

‘De wijze waarop grote gebeurtenissen van invloed zijn op kleine gemeenschappen. Wat er in die tijd omging in de gewone mensen, wat ze voelden – niet wat ze dénken dat ze hadden moeten voelen wanneer ze het er na afloop van die gebeurtenissen over hebben. Maar zo willen de mensen het verleden niet zien. Niet in Frankrijk tenminste. En mogelijk nergens.’ Ze pakte een van de dagboeken op en bladerde het door. ‘Het zal u zijn opgevallen dat ze maar tot 1941 gaan, jaren voordat uw vader hier is gekomen. Als u gehoopt had op enig inzicht in zijn belevenissen hier, vrees ik dat u niet veel aan deze dagboeken zult hebben.’

‘Tot die conclusie was ik ook al gekomen, maar Dominic drong erop aan dat ik ze zou lezen.’

‘Die lieve oude Dominic! Wist u dat hij zelf niet kan lezen of schrijven? Hij heeft er vermoedelijk geen idee van wat er wel en niet in de dagboeken staat.’

‘Ik heb begrepen dat vader Thomas een soort vader voor hem is geweest.’

‘Dat heb ik ook gehoord. Het schijnt dat Dominic hem aanbad.’

‘Dus misschien wist hij wel meer van de dagboeken dan we denken.’

Mademoiselle Tremblay tuitte haar lippen en was duidelijk niet overtuigd. ‘Nou, misschien weet hij wel iets dat niemand anders verder weet, maar waarschijnlijk lijkt het me niet.’

Ik liet mijn blik over de dagboeken gaan. ‘Waarom gaan ze maar tot 1941?’

‘In 1942 is vader Thomas betrokken geraakt bij het verzet, en ik neem aan dat je dat soort dingen niet aan het papier toevertrouwt.’ Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Maar er bestaat nog een andere versie, als u daar de voorkeur aan geeft.’

Ik opende mijn handen bij wijze van uitnodiging om verder te vertellen.

Ze zei: ‘In het dorp doet het gerucht de ronde dat vader Thomas zijn dagboeken is blijven schrijven, ook nadat hij bij het verzet was gegaan. Er wordt beweerd dat hij over iedereen wel wat te vertellen had. Wie er collaboreerde en wie zich, kort voor de bevrijding, aansloot bij het verzet. Al dat soort dingen, en misschien nog wel belangrijke dingen ook.’

‘Maar u gelooft dat verhaal niet?’

‘Nou, als er meerdere dagboeken hebben bestaan, dan is het wel héél toevallig dat ze sindsdien zijn verdwenen.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar onmogelijk is het natuurlijk niet, en het is het soort verhaal dat mensen graag willen geloven. Ikzelf trouwens ook.’

Ik sloeg het dagboek van 1941 open en bladerde naar de laatste pagina’s. Het laatste stukje dateerde van 30 december van dat jaar. De boeren van St. Cyriac waren een stel boeven, tierde vader Thomas in zijn gedrongen en gefrustreerde handschrift. De prijs die ze voor de kool vroegen, was niet op te brengen. Waar moest een arme priester van leven?

Mademoieselle Tremblay zei: ‘Afgelopen jaar heb ik een onderzoekje naar de plaatselijke geschiedenis op papier gezet. St. Cyriac tijdens WO II, heet het. Wilt u het lezen?’

‘Heel graag.’

Blij met mijn belangstelling keerde ze terug naar het archief, en even later kwam ze aan met een vrachtje archiefdozen in haar armen. Ze liet de dozen en een stapel foto’s op de tafel vallen. De archiefdozen waren nieuw, van gemarmerd karton, en voorzien van keurige, in een klein en regelmatig handschrift geschreven etiketten.

‘Ik had eigenlijk gehoopt dat de plaatselijke scholen er iets mee zouden willen doen,’ verzuchtte ze, ‘maar tegenwoordig is vrijwel niemand meer geïnteresseerd in dit soort dingen.’

Ik deed de eerste archiefdoos open en het eerste wat ik zag was, bovenop, een grote kleurenfoto van de boot van mijn vader. Het was dezelfde foto die in het uitgeknipte tijdschriftartikel had gestaan dat mijn moeder me had nagelaten. De gewelfde romp van de 2548 die uit de modderige rivierbedding omhoogstak, terwijl het stelletje bejaarde enthousiastelingen in de motregen met hun speelgoedvlaggetjes stonden te zwaaien.

‘Dwaze oude mannen,’ zei ze, met een vertederde glimlach. ‘Ze spraken het meest afgrijselijke Frans! Maar ik was stapel op ze.’

Ik ving een vleug op van haar parfum toen ze vooroverboog, en ik gunde mezelf een paar seconden om me af te vragen wat die geweldige vrijwilligers van het Tangmere Military Aviation Museum van Christine Tremblay hadden gedacht.

‘Dominic staat er niet op,’ zei ik.

‘Dominic houdt niet van camera’s. En soms vraag ik me wel eens af óf hij wel te fotograferen is. Ik heb altijd het idee dat hij er, bij het afdrukken van de foto, niet op zal staan – als een soort Peter Pan, of zo.’

Ze pakte de tweede archiefdoos, maakte hem behulpzaam voor me open en legde de inhoud naast me op de tafel – plastic hoesjes met documenten en knipsels, kopieën van oorlogsverordeningen, lijsten van het ingaan van de avondklok, verduisteringsinstructies, voedselbonnen.

‘St. Cyriac is er beter van afgekomen dan de meeste dorpen,’ zei ze. ‘Het is niet gebombardeerd en er is niet echt gevochten. Daarbij hebben de twee burgemeesters die het tijdens de oorlog heeft gehad – Gustave Rosen en dr. Pasqual – altijd hun uiterste best gedaan voor de plaatselijke bevolking. Maar aan de algemene problemen ontkwamen ze natuurlijk niet. Er was een uitwisselingsprogramma, het “Relève-plan”, waarbij een groot aantal jonge mannen, in ruil voor Franse krijgsgevangenen, naar Duitsland werd gestuurd om daar te werken. Anderen werden gewoon opgeroepen voor dwangarbeid.

Dan had je de “Ravitaillement-verordening” waarbij Franse overheden namens de Duitsers voedsel opeisten. Zo werden alle plaatselijke paarden in beslag genomen voor de Wehrmacht, en ook auto’s en vrachtwagens, hoewel daar in die tijd amper nog brandstof voor te krijgen was. Die paar mensen die hun voertuig wisten te behouden, lieten ze op gas rijden, of op hout en turf. In de meeste gevallen verplaatsten ze zich per fiets, en dan vaak met die grappige aanhangwagentjes erachter. En tegen het einde van de oorlog werden zelfs de fietsen nog in beslag genomen.’

Ze legde een paar zwart-witfoto’s voor me neer – een fiets met zo’n zelfgebouwde aanhanger zoals ze net had beschreven, een taxi met een grote gascilinder op het dak, een rij uitgemergelde paarden langs de weg met een Duitse korporaal en een Franse gendarme ernaast die de wacht hielden. Een paar foto’s toonden Duitse soldaten die in St. Cyriac door de straten en over het plein marcheerden, ontspannen op terrasjes zaten en rondhingen bij een geparkeerd pantservoertuig. Op een van de foto’s zag ik hoe drie mannen met een koevoet de sokkel van een monument optilden.

‘Dat heeft voor nogal wat opschudding gezorgd,’ zei ze. ‘Op het plein, waar nu het oorlogsmonument staat, stond aanvankelijk een groot beeld van Jeanne d’Arc. Ze hebben haar, samen met alle leuningen en relingen uit het dorp, een paar kanonnen uit de Krimoorlog en zo goed als al het andere metaal dat ze maar te pakken konden krijgen, omgesmolten voor het brons. Dat heeft bij de bevolking heel wat kwaad bloed gezet.’

Ik bekeek de foto en zag nu ook dat hij op het plein was genomen. Op de achtergrond stond het Hôtel de Ville met het hakenkruis over de leuning van het bovenste balkon gedrapeerd.

‘En dan deze hier.’ Ze haalde een dunne, kartonnen map uit de doos en legde hem voor me op tafel. Er zaten fotokopieën in van RAF-formulieren. Het waren er in totaal zeven, waarop militaire rangen werden genoemd, de registratienummers, en geboortedata en -plaatsen.

‘De bemanning van uw vader,’ zei ze. ‘Van diegenen die zijn omgekomen.’

Ik ging met een ruk rechtop zitten. ‘Hoe bent u hieraan gekomen?’

Ze glimlachte om mijn verbazing. ‘Nou, van uw Royal Air Force. Ik heb geïnformeerd bij hun archief, en nadat ik hen de namen en rangen had gezonden zoals die op de grafstenen staan vermeld, hebben ze me dit toegestuurd.’

Ik keek de stukken door en vroeg me ondertussen af hoeveel mensen zich deze mannen nog herinnerden. Misschien een geliefde van weleer, die zich nog een bepaalde voetstap op de trap kon herinneren, of de smaak van een filterloze Capstan op de lippen van haar man, een hartstochtelijke nacht tussen de grove lakens van een eenvoudig pension. Misschien was er nog wel ergens een oud dametje dat zich nog vage beelden voor de geest kon halen van die laatste Kerstmis toen de hele familie nog compleet was, haar oudste broer met een feestmuts op die blond bier dronk uit een donker flesje. Tegenwoordig leefden deze jongens alleen nog voort in de vervagende herinneringen van anderen. En ook dat zou weldra voorbij zijn. Nog even en ze zouden, met allen die hen ooit hadden gekend, voor altijd tot schaduwen zijn geworden.

Ineens bedacht ik: ‘Zeven maar? Ze waren toch met hun negenen?’

‘Ik heb alleen geïnformeerd naar de mannen die hier op het kerkhof liggen omdat ik alleen hún namen maar had.’

Ik legde de fotokopieën voor me op tafel en keek ze nog eens door. Opnieuw las ik de gegevens van MacDonald, de Australische sergeant-majoor. Het viel me op dat hij de enige onderofficier van het stel was, en herinnerde me dat hij ook, althans volgens de grafstenen, de enige onderofficier op het kerkhof was. Maar er was ook een korporaal aan boord geweest – dat wist ik van de foto in de boekenkast van mijn ouders. Ik zag hem zó voor me, zoals hij op die foto stond – mijn vriend op de voorste rij, naast MacDonald, en hoe ze samen met hun strepen pronkten.

Nu herinnerde ik me ook dat de ontbrekende man niet alleen erg jong, maar ook opvallend knap was geweest, met een dikke blonde haardos. Hij was degene die in mijn fantasie het meeste succes had van allemaal – de wapenknecht van de sergeant-majoor die de ridderrol vervulde, of de jonge hulpsheriff die het leven van de sheriff redde. Ik identificeerde mijzelf met hem. Dus dit was de man die met mijn vader mee terug was gekomen. Ik vroeg me af of hij nog leefde en of ik hem zou kunnen vinden.

Voor ik de kans kreeg om hier dieper over na te denken, schoof Christine Tremblay een dikke multomap naar me toe. ‘En dit is nog iets.’

In een doorschijnend plastic mapje zat een scherpe zwart-witfoto van een lachende vader en moeder, en een meisje van een jaar of twaalf. Ze waren sober gekleed, volgens de mode van de jaren dertig. Het drietal poseerde voor de ingang van een kantoor in de hoofdstraat, en achter hen zag ik, op de muur, een messing bordje waarop Gustave Rosen, Notaris stond. Naast het meisje stond een donkere, knappe jongen van een jaar of veertien. Hij stond met zijn kin hoog opgeheven en maakte een zelfbewuste indruk. Hij hield de hand van het meisje vast en leek iedereen die iets durfde te zeggen van dit intieme gebaar, uit te willen dagen.

Ik zei: ‘Dit zijn de mensen van het oorlogsmonument.’

‘De Rosens, ja. Maar hebt u die jongen gezien?’

Ik bekeek het knappe, donkere gezicht. ‘Wie is hij?’

‘Dat is Robert Hamelin.’

‘Wie?’

Ze keek me verbaasd aan. ‘Robert Hamelin. De spion die uw vader in 1944 van Engeland naar St. Cyriac heeft gebracht. De nacht waarop uw vader schipbreuk leed, is de nacht waarop hij was teruggekomen om hem op te pikken. Wist u dat niet?’

‘Ik kende hem alleen maar bij zijn codenaam. Lucien.’

‘Nou, dat is hem. Luitenant Robert Hamelin van de Vrije Fransen. Op het kerkhof, niet ver van de graven van de omgekomen be manning van uw vader, staat een monument voor hem, een obelisk.’

‘Werkelijk? Daar heeft Felix me niets van verteld.’

‘Misschien staat hij er al niet meer. De laatste keer dat ik hem zag, was hij dringend aan een opknapbeurt toe. Maar er heeft echt een obelisk voor hem gestaan.’

Ik fronste mijn voorhoofd. ‘Maar wat ik niet begrijp is… Deze Lucien, of Robert Hamelin, waarom staat hij met de Rosens op de foto?’

‘Omdat hij bij het gezin hoorde. Hij was wees en ze hadden hem geadopteerd. Ik weet alleen niet of die adoptie officieel was, of dat ze hem alleen maar hadden opgenomen. Hoe dan ook, dat was vóór de oorlog.’

‘Ik had er geen idee van dat er een relatie bestond tussen hem en de Rosens.’

‘O, ja. Het feit dat Robert zo’n nauwe band had met de familie, heeft hem ertoe gebracht om bij de Vrije Fransen te gaan toen de Rosens in 1942 waren opgepakt. Tenminste, zo zie ik het. Robert moet toen een jaar of zeventien zijn geweest, maar op deze foto is hij een paar jaar jonger. Nog een kind, eigenlijk.’

Ik bekeek de foto aandachtig. Het was duidelijk dat de beeldhouwer zich voor het monument van de ouders en het meisje op deze foto had gebaseerd. Gustave Rosen was tamelijk corpulent en leek tevreden met het leven. Zijn vrouw, naast hem, was een slanke verschijning. Ze droeg een prachtige hoed die wat schuin op haar hoofd stond waardoor ze een pittige uitstraling had. Het meisje was donker en opvallend knap, met grote, glanzende ogen. Christine Tremblay zag hoe diep ik door de foto was geraakt, haalde hem uit het hoesje en gaf hem aan mij.

Ze zei: ‘Als u wilt, kan ik er een kopie van laten maken.’

‘Dank u,’ zei ik. De foto vertoonde een paar barstjes en was een beetje verkleurd. ‘Is dit het origineel?’

‘Ze zeggen dat hij op La Division is gevonden, nadat de Rosens waren afgevoerd.’

Ik zag het heel duidelijk voor me – de foto zoals hij op een tafel in de keuken van de boerderij had gestaan. Het was alsof die twee jeugdige gezichten mijn blik gevangen hielden. Een donkere jongen die de hand van zijn vriendinnetje vasthield. Kinderen nog. Ik herinnerde me wat Billy Billington had gezegd van de Lucien die hij een paar jaar daarna had leren kennen – de duivel in eigen persoon, had hij hem genoemd. Wat was er gebeurd waardoor deze jongen zo was veranderd?

‘Draait u hem maar eens om,’ zei Christine Tremblay.

Dat deed ik. Op de achterkant van de foto stond – met zacht potlood – geschreven: Robert, je t’attendrai jusqu’a la fin du temps – Lena.

Het was een stevig handschrift. Ik keek ernaar – mogelijk het laatste nog bestaande fragment van wat dit Joodse meisje ooit in haar leven had geschreven. Ik zal tot het einde der tijden op je wachten. Ik voelde een soort schaamte bij het lezen van deze wanhopige woorden, temeer omdat ik wist dat haar liefde onbeantwoord was gebleven. Het voelde als iets intiems dat duidelijk niet voor mijn ogen bestemd was. Wanneer had ze dit geschreven? Toen er een auto met gewapende mannen voor de deur was gestopt en ze wist dat het laatste moment ten slotte was aangebroken? En waar was Robert toen geweest? Vermoedelijk, en gelukkig, was hij niet thuis geweest. Snel had ze deze boodschap achterop de foto gekrabbeld, zodat hij hem bij thuiskomst zou vinden. En misschien had hij hem inderdaad wel gevonden en had hij zich – door doodsangst en wanhoop gedreven – onmiddellijk in zijn eigen avontuur gestort. Ik kon me voorstellen dat hij op slag was vertrokken en alles had achtergelaten in dat bezoedelde huis – herinneringen, hoop en zelfs een deel van zijn eigen menselijkheid.

‘Robert Hamelin en Lena Rosen,’ zei Christine Tremblay, en ik zag dat haar ogen vol tranen stonden. ‘De Romeo en Julia van St. Cyriac, zou je kunnen zeggen.’

Ik wierp een laatste blik op de foto en schoof hem, zonder iets te zeggen, over de tafel naar haar terug.

Niet veel later verliet ik de bibliotheek en ging op weg naar het kerkhof, naar de zeven graven. Ik had op zoek willen gaan naar Hamelins obelisk, maar het was al over tweeën en ik was moe en had nog niet gegeten. Ik besloot even op het bankje bij de graven te gaan zitten en keek naar de mussen die naast het pad een stofbad namen.

Het kostte me moeite alle gegevens te ordenen. Er waren zo veel vragen. Waarom had Dominic erop gestaan dat ik de dagboeken van de oude priester zou lezen? Hij had erop gezinspeeld dat ik daardoor meer te weten zou kunnen komen over de tijd die mijn vader hier had doorgebracht. Maar hoe stelde hij zich dat voor? De dagboeken gingen maar tot 1941, en dat was ruim twee jaar voordat mijn vader naar dit plaatsje was gekomen. Toen ik het hierover had gehad met Christine Tremblay, was het verleidelijk geweest om te geloven dat de oude man iets wist. Maar nu leek Dominic uiteindelijk toch niet meer dan een geestelijk onvolwaardige oude man die verhalen verzon.

Ik keek omhoog door de takken van de plataan met zijn voorzichtig uitlopende groen. De hemel was stralend blauw. De lucht was schoon en fris en het dorp zelf straalde in het zuivere licht – het leek onvoorstelbaar dat zich hier ooit duistere zaken hadden afgespeeld.

Toen ik mijn blik weer liet zakken, zag ik hem. De obelisk. Hij was van grijs graniet, ongeveer een meter hoog en stond, scheefgezakt, in het hoge gras tussen de RAF-graven en de muur van het kerkhof in. Ik liep erheen. De steen was gebarsten en verweerd, en er groeide een grote hoeveelheid onkruid omheen. Ik knielde ervoor, haalde mijn hand over het zachte mos op de sokkel en krabde het er vervolgens vanaf.

Luitenant Robert Hamelin

Uw weg was in de zee, uw pad in grote wateren, zodat uw voetsporen niet werden gekend.

Het duurde even voor ik het herkende. Psalm 77. Mijn vaders favoriete vers.