26

Ik reed over smalle weggetjes met fluitenkruid en bloeiende hagendoorn. Vroege motten schoten door het licht van de koplampen. Na Exeter kwam ik op de weg die, hoog boven de kust, dwars door het heidelandschap liep. Onder me, in beschutte baaien, lagen de badplaatsen met hun fonkelende lichtjes. Daarachter, voor zo ver het oog reikte, glinsterde de zee, zwart en mysterieus.

Ten slotte arriveerde ik op mijn bestemming. Alles was donker. Mijn koplampen verlichtten het huisje, alsof het een decorstuk was. Het viel me onmiddellijk op dat de voortuin verwaarloosd was, dat er rommel op de stoep lag – kranten die niet waren binnengehaald, een Gouden Gids, de verpakking van een snoepreep en reclamefolders. Losse pagina’s waren tussen de verwilderde bloembedden gewaaid.

Ik stapte uit de auto en bleef staan, haalde een paar keer diep adem om te kalmeren, en toen liep ik om het huis heen naar de achterkant.

Op de keukentafel stond een brandende kaars, en mijn oude heer zat over het licht heen gebogen. Ik duwde de achterdeur open en ging naar binnen. Mijn vader keek rustig op. De kaarsvlam weerkaatste in de glazen van zijn leesbrilletje, en de lichtglans viel amberkleurig op zijn verweerde gezicht en zijn hals, en op de bijbel die geopend voor hem lag. Het leek mij amper voldoende licht om bij te lezen, maar kennelijk had hij daar geen probleem mee.

Hij keek me recht aan. ‘Dag, Iain, jongen.’

Ik leunde met mijn rug tegen de deur om hem te sluiten. Het rook muf in de keuken, en ik bespeurde een vage vislucht. In de afvalemmer onder de gootsteen ontwaarde ik twee of drie lege sardineblikjes. Op het aanrecht naast de kookplaat stond een enkel bord, en daarnaast, op een broodplank, lag een stuk vruchtencake te verpieteren. Ik vermoedde dat mijn vader die cake van Betty Coleridge van het pension had gekregen. Voor zover ik wist, was zij de enige die zich nog een beetje om mijn vader bekommerde. Het was koud in huis, en ik trok mijn jack wat strakker om me heen. Het zwijgzame gezicht in het schaarse kaarslicht bracht me van mijn stuk, en ik drukte op de lichtschakelaar. Er gebeurde niets. Vergeefs drukte ik er nog eens op, en toen nog eens.

‘Ik heb het laten afsluiten,’ zei hij.

‘Wát heb je?’

‘Ik heb geen elektriciteit nodig.’

‘En de verwarming dan? En warm water?’

Zonder op een antwoord te wachten, struinde ik luidruchtig de keuken rond en begon kastjes open te trekken en vervolgens veel te hard dicht te slaan. Onder het aanrecht vond ik een doos kaarsen. Ik haalde er drie uit, stak ze met het stompje op de tafel aan en zette ze op de afdruipplaat, de schoorsteenmantel en op de vensterbank. Aan het trillen van de vlammen zag ik dat mijn handen beefden. Ik pakte een stoel en ging zitten.

‘Pap, wat doe je jezelf aan?’

‘Ik verwachtte geen bezoek.’ Hij zette zijn leesbril af en legde hem op de opengeslagen bijbel. ‘Het is niets voor jou om zomaar binnen te komen vallen. Wat brengt je hier?’

Dit was het moment. Ik wachtte een paar seconden, concentreerde me en liet de woorden komen.

‘Een paar weken geleden,’ zei ik, ‘heb ik een man ontmoet die jou wilde bedanken. Waarschijnlijk had ik je zijn woorden eerder moeten overbrengen.’

‘Maar ik ken echt niemand die mij ook maar enige dank verschuldigd is.’

‘Hij heet Billy. Of liever, zo wordt hij genoemd. Billy Billington.’

Ik hoorde de lekkende kraan druppelen in de wasbak.

‘Billy wilde je bedanken omdat je zo goed voor hem bent geweest,’ zei ik. ‘En hij wilde je ook bedanken voor alle mannen die je hebt gered. Al die mannen die je niet aan hun lot hebt overgelaten. Maar wat hij daarmee bedoelde, was dat je hem niet aan zijn lot hebt overgelaten.’ Ik zweeg even. ‘Ik ben in St. Cyriac geweest. Je moet geweten hebben dat ik daar uit zou komen.’

‘En waarom was dat nodig?’

‘Had je liever dat ik had gedaan alsof ze me nooit iets had verteld?’

‘Dat zou een vriendelijk gebaar van je zijn geweest.’

‘Ze heeft meer gedaan dan vertellen, pap. Ze heeft me ook een paar dingen gegeven. Dingen van jou.’ Ik zette mijn handen op tafel en boog me naar hem toe. ‘Waarom vertel je me niet wat er echt is gebeurd?’

‘Volgens mij weet je al meer dan genoeg.’

‘Ik weet helemaal niets. Ik weet niet waarom Billy het nodig vond om mij ervan te overtuigen dat hij nooit in St. Cyriac is geweest. Ik weet niet waarom jij een plattegrondje van La Division mee naar huis hebt genomen. En ik weet ook niet hoe het kan dat jij een held bent en toch zo’n puinhoop van je leven hebt gemaakt.’

Hij keek me vluchtig aan en ik bespeurde een groot verdriet in zijn ogen, maar hij zei niets.

‘Kom op, pap, laten we nu geen verstoppertje meer spelen. We zijn er bijna. Ik heb de boot gevonden. Ik heb de graven gezien. En ik heb zelfs met dr. Pasqual gesproken, die indertijd burgemeester was.’

‘Ik kan me die namen niet herinneren.’

‘Zij kunnen zich jou nog goed herinneren, net als Billy Billington. En net als Dominic.’

Er vonkte iets in zijn ogen. ‘Dominic? Leeft die nog?’

‘Dus je kent hem toch. Hij zegt dat je een ware patriot bent, een grote held. En dat zeggen ze allemaal.’

‘Heb je hem ook gevraagd waarom?’

‘Omdat je geprobeerd hebt om Lucien te redden. Vanwege alle risico’s die je hebt genomen. Omdat, dankzij jou, vader Thomas niet voor niets is gestorven. Omdat je Billingtons leven hebt gered. Hoeveel redenen heb je nodig?’ Ik bracht mijn gezicht dichter naar het zijne. ‘Betekent het dan helemaal niets, dat al die mensen je als een held beschouwen?’

‘Het is de grootste leugen aller tijden…’

Hij wreef de brug van zijn neus tussen zijn duim en wijsvinger. Ik ging weer wat rechter op zitten.

‘Pap, er is daar iets gebeurd, hè? Iets heel ergs, waar niemand over wil praten.’

Hij gaf geen antwoord.

Ik zei: ‘Je kunt jezelf niet de schuld geven van alles wat is misgegaan. Wat het ook is, waarom kun je me er niet over vertellen? Waarom heb je er nooit iets over gezegd?’

‘Dacht je echt dat je daar wijzer van zou zijn geworden? Dat het je goed gedaan zou hebben?’

‘Jazeker. Dan had ik misschien begrepen waarom het tussen ons was zoals het was. We zouden alle twee de kans hebben gehad om daar wat aan te doen, want dat zouden we alle twee hebben gewild.’

Hij nam me stilzwijgend op. Ik wist dat hij niet zou spreken voor hij zover was, en na een poosje kon ik zijn blik niet langer verdragen en wendde ik mijn blik af.

‘Die dag, toen je nog maar zo’n knulletje was,’ zei hij ten slotte. ‘Toen we met de boot van Tom Blake waren gaan varen. Weet je dat nog?’

‘O, wat dacht je.’

‘Die dag heb je het gehoord, Iain. Daar, op het water.’

Ik voelde iets kouds langs mijn ruggengraat lopen, maar ik hield mijn blik strak op de zee gericht. ‘Wat had ik moeten horen?’

‘De stem die je verteld heeft dat je vader helemaal geen held is, en dat hij dat ook nooit is geweest.’

‘Ik heb helemaal geen stem gehoord,’ zei ik, maar ik voelde mijn nekharen omhoogkomen. ‘Hoe had ik daar een stem kunnen horen?’

‘Nou, ik herinner me dat je op dat moment iets anders zei.’

‘Allemachtig, pap, ik was nog maar acht. Ik was doodsbang. Ik heb het me alleen maar verbeeld.’

‘Maakt dat wat uit?’

Nu keek ik hem weer aan, en we hielden elkaars blik gevangen als twee schakers die schaakmat stonden.

‘Laat het nu maar rusten,’ zei mijn vader. ‘Nog even, en dan ben ik er niet meer. Wat er was zal met mij verdwijnen, en zo moet het ook zijn.’

Op dat moment wist ik nog niet wat hij daar precies mee bedoelde, maar ik zag het gebeuren. Hij was bezig om afscheid van het leven te nemen, en het afsluiten van het licht was daar een teken van. Nog even en Betty Coleridge zou aan dat raam kloppen, naar binnen kijken en mijn vader levenloos, voorover en met zijn hoofd op de opengeslagen bijbel zien zitten. Met haar beschimmelde vruchtencakejes om hem heen.

Ik kon Betty’s half huilende, beschuldigende stem nu al door de telefoon horen. En waar zou ik, als dat telefoontje kwam, mee bezig zijn? Zou ik ergens samen met mijn dochter die van me hield, en met mijn vrouw die van me hield, met een wijntje op een Frans terrasje naar de ondergaande zon zitten kijken en me verheugen op de dag van morgen?

‘Pap, wie zegt dat we geen kans meer zouden hebben?’

‘Daar is het te laat voor, Iain.’ Hij legde een leren boekenlegger tussen de pagina’s en sloeg de bijbel zo hard dicht dat de kaarsvlammen ervan flakkerden. ‘Je bent vast met de allerbeste bedoelingen hier gekomen, maar nu je je zegje hebt gedaan, hoop ik dat je me verder met rust zult laten. En je hoeft ook niet meer terug te komen.’ Hij stak zijn kin in de lucht en keek me strak aan. ‘Neem nu maar van me aan dat dit het beste is. Voor ons alle twee.’

Ik wilde hem tegenspreken, tegen hem tekeergaan, maar toen ik zijn blik zag, wist ik dat ik had verloren. Ik zag er verdriet, en verlies, maar ook nog iets anders, iets wat dieper ging. Mijn moeders woorden schoten me te binnen – dat hij van me had gehouden, dat hij altijd van me had gehouden. Misschien kwam het wel doordat ik het niet kon opbrengen om tegen zijn wens in te gaan. Hij was mijn vader en oog in oog met hem was ik nog altijd niet sterk genoeg om tegen hem op te kunnen. Als hij wilde dat ik wegging en nooit meer terugkwam, zou ik dat doen.

Ik stond op. Ik trok de deur op een kier open, en de koude avondwind drong naar binnen en liet de kaarsvlammen dansen. Schaduwen schoten wild door de keuken. Ik stapte naar buiten. Toen ik bij de hoek van het huis kwam, zat hij nog steeds roerloos achter het raam.