15

De volgende ochtend werd ik wakker met een kater en een hoofd vol vragen.

Ik gooide de dekens van me af om de koele lucht die door het venster de kamer binnenkwam op mijn lichaam te voelen. De vorige avond, terug van het feest, had ik een halfuur of langer voor het open raam gestaan, de schone nachtlucht opgesnoven en geluisterd naar de zee en het zachte, aanhoudende ruisen van de wind over de daken. Op een gegeven moment hoorde ik heel in de verte de misthoorn van een schip, maar niets wat, zoals de avond daarvoor, op een waarschuwingsboei leek.

Ik nam een douche, kleedde me aan en ging naar beneden. De woonkamer rook naar sigarettenrook en droogbloemen. Gaston was bezig met het afstoffen van de porseleinen beeldjes op de vensterbank. Het lukte me om ongezien door de voordeur te ontsnappen.

Het was fris buiten, met een bleek zonnetje dat probeerde door te breken en een stevige bries die de luifels van de winkels deed wapperen. De klok sloeg acht uur op het moment dat ik het plein op liep. Om mij heen zag ik St. Cyriac tot leven komen. Een geel bestelbusje van de post reed de straat in, luiken werden geopend en bij de boulangerie op de hoek stonden de mensen in de rij voor vers brood. Auto’s stopten voor het hek van de school – kinderen gaven hun ouders een kus en renden, tegen elkaar schreeuwend en met hun tassen zwaaiend, naar binnen. Op de stoep voor de hoofdingang stond een groepje leraren en ik herkende Sylvie Bertrand. Het was een levendig, bont en geruststellend normaal tafereel. Ik zou me er beter door moeten voelen.

De wilgen bij het pad langs de Vasse zaten vol kwetterende vogels. Ter hoogte van Daniel Bourgognes werf liep ik via de schipbrug naar de overkant. Er waren al een aantal mannen aan het werk, en in de grote loods jankte een cirkelzaag, maar er was geen mens die op mij lette. Dit keer brandde er geen licht in het huis tussen de bomen. Ik volgde het modderpad tot ik, tussen het gordijn van takken door, eerst de achtersteven van de boot ontwaarde, en even later de gehele romp.

Dominic zat voor op de boeg. Ik zag zijn rug, en zijn haar glansde in de zon. Zijn aanblik stelde me gerust in die zin dat tenminste één ding in de wereld was zoals het behoorde te zijn. Toen ik dichterbij kwam draaide hij zich om.

‘Hallo, Iain! Kom je me een bezoekje brengen?’

‘Als dat goed is.’

‘O, ja hoor!’ zei hij. ‘Ik vind bezoek heel fijn. Je wilt zeker ook wel een saucijsje, hè?’

Ik slikte. ‘Nou, misschien straks, Dominic.’

‘Kom toch maar aan boord,’ zei hij, en hij voegde eraan toe: ‘Wees maar niet bang. Het is eb en dan kan de boot niet wegdrijven.’

Ik schepte moed, stapte aan boord en ging snel op een paar meter afstand van hem zitten, met mijn rug tegen de opstaande rand van de zijkant van de romp.

‘Je kunt ook hier komen zitten, als je wilt.’ Hij sloeg naast zich op het dek. Hij zat op het uiterste puntje van de boeg, met zijn benen omlaag bungelend aan weerszijden ervan.

‘Dank je, ik zit hier best.’

Ik bleef een poosje over de rand zitten kijken. De rivier stroomde niet ver van de boeg af, maar de strook modder tussen de boot en het water was breed genoeg om geruststellend te zijn, en beetje bij beetje lukte het mij me te ontspannen. Het was plezierig om zo op het warme dek in het zonnetje te zitten.

‘Je bent de tweede die vandaag bij me op bezoek komt,’ zei Dominic.

Hij wees voor zich uit en ik zag, op nog geen vijf meter afstand, een zilvergrijze reiger in het ondiepe water staan. Dominic keek grinnikend achterom. Zijn gezicht werd omlijst door de bladerrijke takken, waardoor hij me aan een soort bosgeest deed denken. Op de een of andere manier straalde hij een enorme rust en vrede uit. Ik leunde naar achteren tegen het luik en sloot mijn ogen – niet helemaal, maar half, net ver genoeg om het licht rood te laten lijken. Toen ik ze weer opendeed was Dominic bezig zijn vislijn zó snel op te winden dat zijn handen een waas waren, en even later zag ik dat hij een wild kronkelende zilverbaars had gevangen. Hij greep hem met zijn vrije hand vast en mompelde iets terwijl hij hem van het haakje haalde.

‘Dominic?’

Hij was druk bezig met zijn vis, maar keek snel even achterom over zijn schouder om me duidelijk te maken dat hij naar me luisterde.

‘Gisternacht heb ik een klok horen luiden, Dominic. Ginds, op de zandbanken.’

‘O ja?’ Zijn stem klonk luchtig. ‘Dan heb je de noodklok gehoord.’

‘Ja, maar ik heb me laten vertellen dat die er al jaren niet meer ligt.’

‘Dat klopt.’ Hij scheen daar niets vreemds aan te vinden. ‘Ik zat in de boot die is uitgevaren om de boei los te maken en weg te slepen. Het was een enorm gevaarte. Het leek wel een huis van ijzer! En helemaal roestig en met zeewier eronder. En dat geluid! Afschuwelijk! Dong! Dong!’ Hij zette grote ogen en bewoog zijn hoofd van links naar rechts en terug. ‘Hij hield onder het wegslepen maar niet op met luiden, en hij was pas stil toen we hem in het diepe water tot zinken hadden gebracht. Volgens mij wilde hij niet weg. We hoorden hem zelfs tijdens het zinken nog een poosje slaan. Dong! Dong!’ Hij herhaalde de klank, maar steeds zachter om de naar de zeebodem zakkende klok na te bootsen.

‘Kun je je nog herinneren wanneer dat was?’

‘O, jaren geleden. En in plaats daarvan hebben ze toen zo’n moderne misthoorn geïnstalleerd.’

‘Dus dan moet ik iets anders hebben gehoord, niet? Een ankerketting misschien, of de echo van iets.’

‘Weet je, Iain, het is grappig, maar dat is nou precies wat de mensen tegen mij zeggen wanneer ik hem hoor.’ Eindelijk had hij zijn baars van de haak, en hij gooide hem terug in het water. We keken hem na tot hij in de diepte was verdwenen.

Ik vroeg: ‘Hoor je hem dan vaak? Die noodklok?’

‘Natuurlijk. Altijd wanneer er iets aan de hand is in het dorp.’ Hij keek me stralend aan. ‘Maar ja, ik ben natuurlijk niet helemaal goed bij mijn hoofd, hè?’

Ik stelde geen vragen meer. Het begon me duidelijk te worden dat Dominic er zijn eigen logica op nahield. Hoewel ik doorgaans op rationele verklaringen was gesteld, leken die, wanneer ik bij hem was, ineens veel minder belangrijk dan anders. Zijn wereld was niet onderworpen aan de gebruikelijke regels, en wanneer ik in zijn nabijheid was, had ik daar ook geen behoefte aan.

Ik bleef naar achteren geleund zitten terwijl Dominic, zachtjes neuriënd, nieuw aas aan het haakje deed en opnieuw uitwierp in het zijdeachtige water. Het was inmiddels een echte voorjaarsochtend, en de hemel boven de overhangende wilgen was korenbloemenblauw.

‘Iain?’

‘Ja?’

‘Heb je nog met vader Thomas gesproken?’

‘Vader Thomas was niet erg spraakzaam. Maar ik heb met vader Felix gesproken.’

‘O, vader Felix is een goede vriend van mij! Maar hij is er niet bij geweest, vroeger. Hij heeft je vader niet gekend.’ Dominic boog zich over zijn visgerei en begon weer zachtjes te neuriën. En toen zei hij, zonder op te kijken: ‘Het was niet zijn schuld, weet je. De erge dingen. Ik weet wel dat je papa dacht dat het zijn schuld was, maar dat is niet zo. Niet echt.’

Ik draaide mijn hoofd opzij om hem aan te kunnen kijken. ‘Je bedoelt wat er met zijn bemanning is gebeurd? En met vader Thomas?’

Hij keek naar me op en glimlachte ‘Nee,’ zei hij, ‘dat bedoel ik niet.’

Ik wachtte, maar hij ging er verder niet op door, en even later richtte hij zijn aandacht weer op zijn vislijn en begon weer te neuriën.

‘Ik kan niet lezen,’ zei hij na een poosje. ‘Maar jij wel, hè? Als je vader Thomas’ dagboeken zou lezen, zou het net lijken alsof je met hem sprak. En vader Thomas was er wél bij in die tijd, en hij heeft je papa gekend. En hij schreef alles in zijn dagboeken. Ik keek altijd naar hem wanneer hij ’s avonds in de pastorie in zijn dagboek schreef. Hij had er een heleboel – dagboeken, bedoel ik.’

‘Vader Felix zegt dat de dagboeken in de bibliotheek zijn. Klopt dat?’

Hij keek me glimlachend aan. ‘Ja, een paar ervan zijn in de bibliotheek.’

Vanuit mijn ooghoeken zag ik iets bewegen – de reiger had een visje gevangen dat hij in zijn snavel vastklemde. Het volgende moment bewoog hij zijn smalle kop naar achteren en slikte zijn fonkelende buit door, waarbij hij me, met één oog, triomfantelijk en gulzig tegelijk aankeek.