9

Tegen de tijd dat ik het café verliet was het weer gaan regenen.

Ik bleef een poosje tussen de ijzeren meerpalen en de opgestapelde kreeftenfuiken op de kade staan. Het bescheiden avontuur van mijn tocht hierheen was voorbij, en nu merkte ik pas hoe moe en ook hoe teleurgesteld ik was. In het besef dat ik het niet al te snel moest opgeven, liep ik de hele promenade af. Achter de vissershuisjes was een stuk open terrein, een speeltuintje dat er in de regen verlaten bij lag, en daarachter een glimp van wat de rivier de Vasse moest zijn. Ik liep door het speeltuintje naar de oever. Het was maar een smalle rivier, maar te oordelen naar de steile oevers van de geul waar hij doorheen stroomde, zou hij wel eens diep kunnen zijn. Bomen groeiden over het water heen, en het voortbewegende oppervlak leek zwart in het schaarse licht. De regen sloeg er putjes in. Op de andere oever, vrijwel recht tegenover mij en half verscholen tussen de begroeiing, zag ik resten afgebrokkeld cement van wat een oude bunker zou kunnen zijn. Er stonden geen andere gebouwen langs de rivier.

In de monding van de Vasse. Daar was de boot gevonden. Was dat hier? Ik kon nergens een boot of iets anders ongewoons ontdekken; het enige wat ik zag was dit diepe, snelstromende riviertje dat rechts van mij tussen de bomen verdween. Als de boot ergens aan deze overwoekerde oevers lag, kon dat overal zijn. En misschien lag hij hier ook al niet meer. Het begon harder te regenen – de druppels kletsten door het overhangende loof boven mijn hoofd. Was hier ooit een oorlog geweest? Ga weg, dat moest Henri en zijn vriendje Günther toch zeker zijn opgevallen.

Ik liep terug naar het plein, haalde mijn tas uit de Discovery en ging op weg naar het pension.

Madame Didiers valse wimpers deden me aan grote spinnen denken. Ze stond tegen de deurpost geleund en nam me met een zuur gezicht van top tot teen op, waarbij ze alleen haar ogen bewoog. Die waren enorm en blauw, en eigenlijk te groot voor hun kassen.

‘U wilt een kamer, monsieur?’

‘Henri van het café heeft u aanbevolen, madame.’

‘Ha!’ Ik schrok van haar lach die op een blaf leek.

Mijn zelfvertrouwen begon te lijden onder de stromende regen en deze zure oude vrouw die me opnam alsof ik een vies insect was.

Ten slotte zei ze: ‘Dit pension is al drie jaar gesloten, monsieur. Vanaf de dag waarop Jean-Luc is heengegaan. Hij was mijn man.’

‘Het spijt me dat te moeten horen.’

‘Dat hoeft niet. Hij is ervandoor gegaan met de echtgenote van de man die de fosse septique, de beerput, leegt. Ze verdienen elkaar.’

‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik u heb lastiggevallen, madame.’ Ik draaide me om en wilde weglopen, terwijl ik Henri in gedachten vervloekte.

‘Niet weglopen,’ beval ze opeens. ‘Misschien kan ik wel iets voor u regelen. Komt u maar.’

Ik had niet de moed haar bevel te negeren, en volgde haar naar binnen. De deur viel achter me dicht. Het huis was donker en benauwd. De gang stond vol met vitrines gevuld met goedkope porseleinen beeldjes, en daarboven, aan de muur, hingen talloze ingelijste zwart-witfoto’s van een veel jongere madame Didier die, in met lovertjes bezaaide avondjaponnen, poseerde aan de arm van heren in jacquet.

Ze ging me voor een grote kamer binnen die echter zo vol stond met veel te massieve meubels, dat de ruimte er klein door leek. Op een van de fauteuils zat een kale man in korte broek pinda’s te eten en bier te drinken. Hij sprong zó snel van zijn stoel dat hij het glazen schaaltje pinda’s omver stootte en nog maar net kon opvangen voor het op de grond viel. Hij keek verbaasd van madame Didier naar mij en terug.

‘Gaston, maak de Camellia Suite klaar,’ beval ze, ‘en breng de tas van meneer naar boven.’

Hij griste mijn tas uit mijn hand en haastte zich ermee weg.

‘Gaston is een ongecultiveerde boerenkinkel.’ Madame Didier maakte het zich gemakkelijk in een met brokaat beklede leunstoel, en gebaarde me dat ik op de stoel tegenover haar moest gaan zitten. ‘Maar hij is nuttig. Hij leegt de beerput. En dat is meegenomen.’ Ze stak een lange witte sigaret op en inhaleerde traag. ‘Ik zal u de waarheid vertellen, m’sieur. Er waren momenten waarop ik in de verleiding kwam om Gastons sloerie van een vrouw in diezelfde fosse septique te duwen, maar mijn man was zo verzot op haar dat hij haar alleen maar achterna gesprongen zou zijn om haar te redden. Niet dat hij haar van alle andere vuiligheid zou hebben kunnen onderscheiden.’

Ze tikte de as van haar sigaret in een koperen pot. Ik hoorde een nat gesnuffel naast mijn stoel, en het volgende moment schuifelde er een oude boxer in beeld. Hij rekte zich uit waarop hij, zomaar ineens, mijn been besprong. Ik duwde hem van mij af, maar onmiddellijk klemde hij zijn voorpoten weer om mijn onderbeen. Deze keer kostte het me nog meer moeite om hem van me af te krijgen, maar toen ging hij op het kleed liggen, keek me strak aan en begon zacht en wellustig te grommen.

Madame Didier blies een langgerekte wolk rook uit, maar ze zei niets.

Omdat ik snakte naar iets van een normaal gesprek, vroeg ik: ‘Woont u al lang in St. Cyriac, madame?’

‘Mijn hele leven, m’sieur. Dit huis was oorspronkelijk van mijn oom.’

‘Nou, in dat geval, madame, vraag ik me af of u mij misschien zou kunnen helpen met een onderzoekje waar ik mee bezig ben.’

‘Een onderzoekje?’

‘Ik begrijp heel goed dat dit ver voor uw tijd is geweest, madame, maar ik probeer het een en ander aan de weet te komen over dingen die hier tijdens de oorlog hebben plaatsgevonden.’

Ze wierp me een ijzige blik toe en bleek totaal ongevoelig voor mijn bespottelijke vleiende woorden.

Ik haalde het knipsel uit mijn zak en liet het haar zien. ‘Zegt deze boot u misschien iets?’

Haar gezicht verstrakte, en ik begreep meteen dat ik een bepaalde, onzichtbare grens had overschreden.

Ze zei: ‘Ik was veel te jong om iets te begrijpen van de dingen die zich in de oorlog hebben afgespeeld, m’sieur.’ Ze deed geen enkele poging om het artikel wat beter te bekijken, maar keek me door haar rookwolken zo lang en zo doordringend aan, dat ik me slecht op mijn gemak begon te voelen. ‘Er zijn een heleboel verhalen uit die tijd. Of liever, misschien is het uiteindelijk maar één verhaal dat door iedereen op zijn eigen manier wordt verteld.’

Ik wachtte, maar ze ging er verder niet op in, en het volgende moment kwam Gaston me halen om me mijn kamer te wijzen.

De Camellia Suite bevond zich op de zolderverdieping, onder het schuine dak, en was waarschijnlijk de meest smakeloze kamer waarin ik ooit had geslapen. Naast de deur stond een vitrine met glazen dierenfiguurtjes, en aan de muur naast het bed hing een enorme reproductie van Landseers, een litho van een in het nauw gedreven hert. Een blauwgeschilderde kindercommode die twee knoppen miste, stond onder het zolderraam, en erop stonden een oude Cinzano-asbak met brandplekken en een porseleinen ballerina van Lladro.

Ik stopte de ballerina en de asbak in de bovenste lade van de commode, deed het raam open en keek uit over natte leien daken en de achterkant van de huizen aan de zeezijde van het plein. Daarachter lag de uitgestrekte zwarte zee. De buitentemperatuur was fris en de regen kolkte mismoedig door de goten.

Ik ging op het voeteneinde van het bed zitten en vroeg me af wat ik hier in vredesnaam hoopte te vinden.