30

Ik ging terug naar Londen, at bij een pub in de buurt en bracht de nacht door in de lege flat.

De volgende ochtend zette ik opnieuw koers naar Plymouth, waar ik aan het begin van de middag arriveerde. Het was gaan waaien en een paar bloesemblaadjes van Betty Coleridges appelboom dwarrelden langs de voorruit toen ik de straat inreed en aan de overkant van mijn vaders huis parkeerde. Ik zag hem meteen. Hij stond in de moestuin en leunde op zijn schoffel. De grond bij zijn voeten was losgewoeld en niet ver van hem af lag een hoopje uitgetrokken onkruid. Hij sloeg me met een uitdrukkingsloos gezicht gade terwijl ik uit de auto stapte en, enkele seconden later, voor hem bleef staan.

‘Ze hield zo van de rozen,’ zei hij, alsof ik van hem wilde weten wat hij in de tuin deed. ‘Waardeloze, stomme planten. Maar ze was er dol op.’ Hij keek me aan, en het verdriet dat ik in zijn blik zag was hartverscheurend. ‘Ik had niet verwacht dat ik je ooit nog terug zou zien, Iain.’

Ik legde mijn hand op de mouw van zijn jasje. ‘Kom mee naar binnen, pap.’

Hij zette de schoffel voorzichtig tegen het latwerk en ik volgde hem het huis in. De keuken was schoon en rook niet meer naar vis en vocht. Hij had de kaarsen opgeruimd en ik zag dat de boodschappen die ik had gebracht netjes waren weggeborgen. De bijbel lag dichtgeslagen op tafel. Hij ging me voor naar de woonkamer en nam plaats in zijn oude leren fauteuil in de erker. Op dit moment van de dag hing er een aangename melancholieke sfeer in de kamer. Ik herinnerde me dat ik als kind alleen ’s middags hier had willen zijn, wanneer de zon zijn stoffige lichtbanen het donkere huis in wierp.

Hij zakte onderuit en tuurde uit over zee. Ik ging tegenover hem zitten, haalde mijn portefeuille tevoorschijn en leegde hem op de vensterbank – het plattegrondje van La Division, de sovereign, de foto’s en het oude knipsel. Hij keek er niet naar.

‘Ik weet het van Lucien,’ zei ik. ‘Van wat hij heeft gedaan.’

‘O ja? En wat weet je verder nog?’

‘Wat jij hebt gedaan. Of liever, wat je niet hebt gedaan.’

‘En wat heb ik dan niet gedaan?’ Hij sprak zacht, alsof hij me probeerde uit te dagen datgene hardop uit te spreken wat hij niet over zijn lippen kon krijgen.

‘Je hebt hem aan zijn lot overgelaten. Of misschien heb je alleen maar minder je best gedaan om hem te redden.’

Ik pakte de sovereign en hield hem zó dat het licht erop weerkaatste. Hij keek ernaar en het kostte hem de grootste moeite zijn blik ervan los te maken om mij weer aan te kijken. Toen de stilte lang genoeg had geduurd, sloot ik mijn hand over het muntje en maakte een vuist.

‘Toen je Lucien naar Bretagne had overgezet, wist je dat hij meer dan alleen maar geschift was,’ zei ik. ‘Tijdens de overtocht gaf hij jou deze munt zodat je, wanneer je weer thuis zou komen en Sally Chessall zou vinden, vanzelf zou begrijpen dat hij haar had vermoord.’

Hij bleef nog even zwijgen, maar toen leek er binnen in hem een barrière in te storten, waardoor er zichtbaar iets aan zijn houding veranderde. Zijn blik dwaalde af en bleef rusten op een plek in het verleden.

‘We hebben dat meisje gevonden, je moeder en ik,’ zei hij. ‘Al haar ingewanden waren eruit gehaald – als bij een vis. Alsof een wild beest haar te grazen had genomen. Vreselijk om te moeten zien. Verschrikkelijk.’

‘Pap, niemand neemt je kwalijk wat er is gebeurd.’

‘O, nee?’ vroeg hij, op ongelovige toon.

‘Niemand heeft het je ooit kwalijk genomen. Billington niet. De jongens op de boot zouden het erover eens zijn geweest dat je de juiste beslissing had genomen. Je probeerde alleen maar ze allemaal in veiligheid te brengen.’

‘Ja, maar hém heb ik aan zijn lot overgelaten,’ zei hij. ‘Ik had gezworen dat ik levens zou redden, en ik ben tekortgeschoten. Ik zag hem. Hij schreeuwde om hulp en ik heb hem genegeerd. Hoe kon ik dat achteraf ooit vertellen?’

‘En heb je daarom die obelisk laten plaatsen? Jezus, pap, je hebt zo veel anderen gered. Goede kerels. Een heleboel. Maar deze man? Terwijl je wist wat hij had gedaan? Alsof je hém iets verschuldigd zou kunnen zijn.’

‘Ik heb mijn plicht verzaakt,’ zei hij zacht.

‘Dus je bent iets vroeger gekeerd dan je normaal gedaan zou hebben. Nou en?’ Ik gaf hem de tijd om te antwoorden, maar hij zei niets. ‘Verdorie, pap, er werd op je geschoten. Je moest een keuze maken, en dat in een fractie van een seconde. Het was kiezen tussen ontkomen met je bemanning, of hen opofferen voor deze gek.’

‘Ja, en uiteindelijk zijn ze er toch aan gegaan.’

‘Maar dat kon niemand van tevoren weten. Dat verandert niets aan de keuze. Je moest het erop wagen.’

Hij bleef me lange seconden strak aankijken. ‘Je hebt een te hoge dunk van mij,’ verzuchtte hij ten slotte. ‘En waarschijnlijk zou ik daar dankbaar voor moeten zijn.’

‘Maar het is waar, of niet?’

De blik in zijn ogen was ondoorgrondelijk. ‘Ik heb gefaald,’ zei hij heel zacht. ‘Dat is de enige waarheid die telt.’

‘En dáárom kon je jezelf niet in de ogen kijken? Kon je míj niet in de ogen kijken?’

‘Inderdaad,’ antwoordde hij ten slotte. ‘Hoe kon ik? Ik had die jongen op mijn geweten.’

‘Maar hij was een psychopaat!’

Hij hief zijn hoofd op en ineens was hij heel fel. ‘Je hebt er geen flauw idee van wat het betekent om iemands dood op je geweten te hebben. Het gaat er helemaal niet om hoe of wat ik over hem dacht. En was het daar maar bij gebleven. Maar, goeie God, moet je alle ellende zien die daar het gevolg van was. Nadat ik gedaan had wat ik heb gedaan, is alles misgelopen. Met dat falen heb ik het kwaad een kans gegeven om toe te slaan.’

Ik hoorde amper wat hij zei, waardoor de raadselachtige strekking van zijn antwoord niet tot me doordrong.

‘Pap, waarom heb je nooit eerder met me over deze dingen gesproken?’

‘Alsof je dit soort dingen met praten kunt verhelpen.’

‘Het zou ons de kans hebben gegeven om dingen recht te zetten.’ Ik kamde mijn vingers door mijn haar. ‘En misschien is het nog niet te laat.’

‘Wat?’ Hij klonk honend, spottend bijna, alsof ik iets onbenulligs had gezegd. ‘Wees toch niet zo dwaas. Alsof zulke verschrikkelijke dingen ooit rechtgezet kunnen worden.’

‘Ik aanbad je – besef je dat dan niet?’ Ik raakte de controle over mijn stem kwijt, maar het kon me niets schelen. ‘En dat doe ik nog steeds.’

‘Dacht je echt dat dit alleen maar om jou en mij ging?’

Hij klonk nog minstens even ongelovig. In de stilte die volgde, besefte ik dat hij me met hernieuwde aandacht zat op te nemen. Even verbaasde ik me over iets in zijn ogen dat flitsend oplichtte als de wijzer van een kompas – maar het volgende moment was het alweer verdwenen.

‘Nee,’ zei hij ten slotte. ‘Je zou het toch niet begrepen hebben. En je begrijpt het nog steeds niet.’

Ik bespeurde een vreemde klank in zijn stem toen hij dat zei – het klonk bijna als opluchting, als een verdachte die zich tijdens zijn verhoor realiseert dat zijn ondervragers niets kunnen bewijzen. Maar ik was op dat moment zelf zo over mijn toeren dat ik mijn eigen waarnemingen niet durfde te vertrouwen.

Ik stond op en begon door de kamer heen en weer te lopen. Even later bleef ik staan voor de boekenkast, voor de foto van de 2548 en haar bemanning, met hun brutaal grijnzende gezichten, op de boot met het flonkerende Kanaal op de achtergrond. Ik pakte het lijstje op en hield het in het licht, en dacht aan de graven op het kerkhof van St. Cyriac, het gemaaide gras, de madeliefjes, het gekwetter van de spreeuwen en de gestaag heen en weer wiegende takken van de beuken erboven. Er waren slechtere oorden voor een laatste rustplaats, dacht ik, als je op je zeventiende, eenentwintigste, vijfentwintigste of achtendertigste een laatste rustplaats nodig had.

‘St. Cyriac is een aantrekkelijk dorp nu,’ zei ik. ‘Het is er heel vredig.’

Ik keek naar hem, maar zijn blik was op een punt ver weg, ver voorbij de glanzende riviermonding gericht.

‘Pap, kom met me mee terug.’

Langzaam hief hij zijn hoofd op. ‘Naar St. Cyriac?’

‘Waarom niet? We kunnen een huis zoeken dat groot genoeg is voor ons allemaal. Ook al is het maar voor een tijdje.’

Hij keek me aan alsof ik stapelgek was. ‘Wil je dat ik terugga naar dat dorp?’

‘Waarom niet, pap? Er is niets wat je nog hier houdt.’

Hij staarde me vol ongeloof aan. ‘We hebben zestig jaar in dit huis gewoond, je moeder en ik. Ik heb haar niet altijd een goed leven kunnen geven, maar het leven dat we hadden is hier geplant en gegroeid. Ze heeft me hiernaartoe gebracht, terug naar het leven. Jij bent hier geboren. En nu zeg je dat er niets is wat me aan deze plek zou binden?’

‘Niets dan spoken.’

‘Nou, ik hoor hier thuis. Tussen die spoken.’

Ik had het verpletterende gevoel dat ik hem kwijt was. Ik had gemeend dat ik, door het verleden te ontsluiten, ook het heden toegankelijk zou kunnen maken. Ik had er geen moment bij stilgestaan dat er een mogelijkheid was dat, ondanks wat ik nu wist, alles bij het oude zou blijven. Ik wist niets te zeggen en wendde me van hem af. Ik had de foto nog in mijn hand, en ik keek ernaar. Wat zouden deze jonge kerels hebben gezegd? Hoe zouden MacDonald en Billy Billington dit hebben aangepakt? Konden zij hem bereiken zoals ik dat nooit had gekund? Ik keek naar hun grijnzende gezichten zoals ze zich voor de camera verdrongen – MacDonald pronkend met zijn drie strepen, en Billington met die twee van hém.

Opeens weerkaatste de gloed van vlammen op het glimmende oppervlak van de foto. Ik keek ernaar, en het duurde even voor ik het begreep. Met een ruk draaide ik me om. Het was te laat – hij hield de brandende plattegrond net zolang vast tot de vlammen zijn vingers likten, en toen liet hij het zwartgeblakerde hoekje karton op de vloer vallen, waar het rokend en smeulend bleef liggen tot er niets meer van over was.

Ik zette de foto terug en griste de sovereign, de foto’s en het knipsel van de vensterbank en hield ze bij hem vandaan. Als hij sneller was geweest, wist ik, zou hij alles hebben verbrand.

‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ik.

‘Het is het beste om dit soort dingen te vergeten,’ zei hij.

‘Alsof dat ooit zou kunnen.’

We stonden elkaar aan te kijken en dikke roetvlokken dwarrelden op ons neer.

‘Je kunt nu maar beter gaan,’ zei hij. ‘Ga nu maar.’

‘Maar, pap – ’

In een voor hem onvoorstelbaar intiem gebaar greep hij mijn hand vast, drukte hem hard en liet hem toen los. ‘Ga nu maar.’

Ik liep terug naar de auto, en kon zijn harde, knokige hand op de mijne nog voelen.

Het was een koele, winderige namiddag hier aan zee. De appelbloesems dwarrelden tegen de voorruit en hoopten zich op boven de ruitenwissers. Ik startte de motor. Mijn vader was niet met me mee naar buiten gekomen, maar nu kon ik hem, via de achteruit-kijkspiegel, in de deuropening zien staan. Hij had zijn gezicht naar mij toe gedraaid, maar zijn blik was op een punt in de verte gericht. Ik reed langzaam de helling af, maar hij verroerde zich niet. De voorruit was wazig. Ik deed de ruitenwissers aan om ze schoon te maken, maar het maakte geen enkel verschil.

Ik wist dat er iets niet klopte. Terwijl ik tegen het felle, verblindende licht in terugreed, wist ik dat ik iets over het hoofd had gezien. Iets belangrijks. Het was een twijfel die in mijn achterhoofd, net buiten mijn bereik, aan me bleef knagen.

Het werd vooralsnog verdrongen door de hernieuwde pijn van zijn afwijzing – een afwijzing uitgerekend op het moment dat ik zó had gehoopt dat ik de kloof tussen ons eindelijk kon overbruggen. Het was een wreed op de spits drijven van de pijn die ik mijn hele leven had gevoeld, en al het andere moest ervoor wijken.