13 maart
Zondag. Nog niemand beneden. Ik had de tijd om het boek door te lezen. Elly had een aantekening over Lenny gemaakt. 'Het bejaardentehuis zegt, dat ze haar werk geduldig en plichtsgetrouw doet, maar ze legt geen contacten met de andere meisjes en met de inwoners heeft ze ook geen band. In de koffiepauze blijft ze alleen staan, in de lunchpauze gaat ze alleen wandelen. Op 11/3 heb ik met haar een gesprekje gehad en dat 'alleen-zijn' aangesneden. Ze begon ontzettend te trillen, maar wilde er niet op in gaan. Ze weigert om zonder Klaasje terug te gaan naar het witte huis. Hij is de enige, bij wie ze aansluiting vindt.'
Verderop een aantekening van Rem over Klaasje. 'In de garage doet hij het goed, lacht veel, gedraagt zich daar jongensachtig. Hier in huis is hij stil en zorgelijk. Zijn verhouding met Lenny begint op hem te drukken. Ze schelen tien jaar en dat op die leeftijd! Ze hebben een soort lotsverbondenheid, maar daar blijft het bij. Het lijkt me verstandig de zaak aan Margriet voor te leggen, Lenny legt Klaasjes ontwikkeling stil. En wat is de reden, dat hij niet terug wil naar het witte huis? Is hij bang, dat hij daar Lenny op zijn nek krijgt? Zolang ze hier zijn, wordt Lenny ook door de anderen opgevangen. Naar mijn mening moet één van beiden terug en één van beiden hier blijven. Maar wie moet terug en wie blijft hier . . .??'
Louis kwam de stafkamer binnen. Slaperig en ongewassen liet hij zich op een stoeltje zakken. Hij groette niet en staarde voor zich uit. Ik las expres een tijdje door en vroeg toen: 'Wil je ook een kop koffie?' 
Hij begon te draaien en te snuiven, maar gaf geen antwoord. 
Ik stond op en zei bij de deur: 'Ik ga koffie maken, ik neem voor jou ook wat mee.' 
'Nee, niet weggaan!' riep hij panisch. 'Hier blijven . . . je moet niet weggaan . . .'
'Ik ga alleen maar koffie maken, Louis.'
'Niet doen . . .' 
Ik kwam naar hem toe en hij pakte mijn hand, die hij bijna fijnkneep. 'Je zei laatst, dat ik het moest zeggen als ik het aan voelde komen ... Ik vóel het nou . . . ikke ... ik heb het weer . . . dat rotgevoel. . . straks ga ik weer met alles smijten . . .'
'En je wilt nog steeds niet praten met Margriet?' 
'Wat kan die er nou aan doen ... en wat moet ik haar vertellen?'
'Wat je mij nu vertelt.'
'Ja ... en weet je wat ze dan gaat doen? Dan laat ze me ophalen en dan sluiten ze me op ... Ik weet precies wat ze dan met me gaan doen . . .'
Ik pakte de telefoon en zette die voor hem neer. 'Alsjeblieft, je kunt haar bellen, ik weet, dat ze thuis is. Vraag of je met haar praten kunt.'
Hij greep de hoorn en klemde zijn vingers er zo hard om heen, dat ik zijn knokkels wit zag worden. Ik zag het zweet op zijn voorhoofd komen. Maar ineens smeet hij de hoorn terug. 'Néé!' zei hij. 'Ik doe het niet... ik smijt de hele boel hier kort en klein . . .'
'Louis,' zei ik, 'doe dat nou niet. Je weet, dat ik dan bang voor je ben ... en ik ben hier tot één uur alleen vanochtend . . . het is niet fair van je . . .' 
'Nou, bel dan iemand op.'
'Okee,' zei ik, 'ik zal Tim opbellen, als hij thuis is tenminste. Ik zal vragen of hij komt . . . Maar jij houdt je rustig tot hij er is, dat doe je maar voor me.'
Louis knikte en ging iets ontspannener zitten. Ik belde Tim. Na twintig minuten stapte Tim bij ons binnen. Louis zat nog steeds op zijn stoel. Ik had koffie voor hem gehaald en het kopje, dat allang leeg was, hield hij geklemd in zijn handen. De aderen in zijn hals waren gezwollen, het zweet stond op zijn gezicht. Hij had zijn best gedaan zich voor mij goed te houden.
'Goed van je, Louis,' zei Tim, 'verdomd goed, dat je het kon zeggen, en dat je kon wachten tot ik kwam . . .'
'Maar wachten, dat kan ik nu niet meer.'
'Jawel, kom nou. Ik kom zó mijn nest uit, wat denk je wel, we gaan niet meteen gooien en smijten.'
'Dat rotwijf. . .' zei Louis.
'Welk rotwijf, Louis?'
'Dat rotwijf, dat me niet wou halen ... Zo kom je wel mooi van je kinderen af, op laten bergen in een inrichting ... en als-ie er dan uit mag, dan iemand anders sturen om op te halen . . . Dat rotwijf... ik krijg d'r wel. . .' 
'Zie je wel, dat je best kan zeggen wat je dwars zit? Je hoeft dus niet altijd te gooien.'
'Jawel... wèl gooien .. . want het gaat niet over als ik het zeg.'
'Omdat je niet alles zegt. Je laat dingen zitten . . . die moet je er ook uit krijgen. Zèg maar . .. alles .. . alles wat in je opkomt, geeft niet hoe erg ... je moet het er uit laten komen.' 
'Dat rotwijf. . .,' begon hij weer.
'Ja, goed zo . . . dat rotwijf. Wat een rotwijf, hè ... ze heeft je toch mooi laten zitten ... je bent toch mooi gaan zwerven door haar en je kan toch maar nergens terecht, geen huis . . . geen mens . . . want je kan helemaal niet meer praten. Je kan niet eens schreeuwen ... je kan alleen nog maar gooien . . . gooien en smijten.' 
'Ik kan wel schreeuwen . . .' 
'Nou, doe dan.'
Louis stond op, klemde zijn handen tot trillende vuisten en hield ze voor zijn borst. 'Ik kan nergens naar toe,' brulde hij, 'ze sturen me overal weg ... er is niemand . . . niemand waar ik kan blijven, en ik kan niks ... ze hebben me niks geleerd godverdomme ... en mijn handen zijn te dik ... ze maken alles kapot... en ik wil er iets mee maken . . . waarom kan ik nou nooit iets maken . . .' 
'Wat wil je maken, Louis?' vroeg Tim rustig. 
'Iets . . . geeft niet wat. . . iets moois . . . dat je op de schoorsteen kan zetten ... en dat ze zeggen: dat heeft Louis gemaakt . . .'
'Maar dat maken, dat moet je leren, dat moet je willen leren.' 
'Wie zegt dan godverdomme, dat ik niet wil... ik wil wèl. . . ik wil best iets leren . . . maar als ze me zeggen, dat ze me iets willen leren, dan sluiten ze me op . . . daar trap ik niet meer in, ik geloof niemand meer . . .'
'Als je mij niet gelooft, dan houdt alles op . . . dan ga ik naar huis . . . verder pitten . . . want ik ben bek- en bekaf, weet je dat?'
'Maar jou geloof ik wel. . .' 
'Jij gelooft me, hè?' 
'Ja...'
'Dan moet je goed naar me luisteren. Ik ben maar een heel eenvoudig maatschappelijk werkertje en alles wat ik kan, heb ik van iemand anders moeten leren, en ik leer nog iedere dag en onder andere van zo'n vrouw als Margriet. En nou geloof ik, dat jij van haar ook een heleboel kan leren, en vooral van de mensen, die zij weer kent.. . alleen moet je haar dan ook geloven . .. dat ze je wil helpen en niet opsluiten. Want daar schiet ze niets mee op, want op een dag moeten ze je toch weer loslaten en als ze je dan niks hebben geleerd in die tussentijd, dan ga je weer net zo hard beginnen met gooien en smijten ...'
Louis keek suffig voor zich uit, zijn handen waren niet meer zo verkrampt, hij liet ze langzaam naast zijn lichaam zakken. 
'Wat moet ik dan .. .?' vroeg hij.
'Als je écht iets wilt leren, over jezelf, over waarom je zo bent, dan zou je aan Margriet kunnen vragen, of zij iemand weet die je helpen kan. Als het nodig is, dat je eerst onderzocht wordt, lichamelijk, dan moet je je eerst laten onderzoeken. Als een auto niet rijden wil, dan kan je hem natuurlijk helemaal uit elkaar halen, maar je kan ook kijken of je benzine op is. En als dat zo is, dan haal je hem niet uit elkaar.. . Begrijp je, Louis? Margriet kijkt eerst of je benzine op is . . .' 
Louis knikte en keek lang voor zich uit. Maar plotseling sloot hij zijn ogen, zijn gezicht werd rood, zijn lippen perste hij samen en zijn handen kwamen weer verkrampt omhoog. Ik zag aan Tim, dat hij schrok. 
'Kom mee,' zei hij en hij pakte Louis bij zijn elleboog, 'naar de kelder, gauw ...' Ze gingen de kamer uit. Enkele minuten later hoorde ik hoe de flessen tegen de muur kapot sloegen. Ik telde ze. Dertig . . . veertig . . . vijfenveertig . . . daarna was het stil. De vorige keer waren het er meer dan honderd . . .

Tegen vijven zag ik Edje in Charrie's kleren de straat in komen. Onder zijn arm droeg hij de cassetterecorder van Bas. 
'Heb je je toch maar bedacht?' vroeg ik, toen ik hem binnenliet. Maar hij zei niets. Hij legde de recorder terug op de trap en liep door naar de huiskamer, waar ogenblikkelijk tumult uitbrak. Charrie's gestotter klonk boven alles uit. Daarna hoorde ik met deuren slaan, gehol op de trap en tenslotte kwam Edje in zijn eigen kleren bij mij in de stafkamer. 
'Dus ik kan niet blijven?' vroeg hij. 
'Je hebt toch niks gevraagd.'
'Gister heb ik het gevraagd en toen mocht het niet. Ik kan nergens naar toe, weet je dat. . .' 
'Waar ben je vannacht geweest?'
'Thuis bij mijn moeder, maar ik kan er niet meer komen, het mens is zenuwziek ... Ik heb d'r niks gedaan, maar ze heeft de hele nacht liggen schreeuwen. Ik vermoord d'r nog es .. .' 
'Waarom wil je niet terug naar het internaat? Rem wil je brengen. Hij wil ook praten met je leraren en begeleiders, kijken waarom het fout is gegaan . . .'
'Kijk, ik wil niet weggestuurd worden, dat is het... Ik wil best naar het internaat, maar dan moet ik ook zoiets als een thuis hebben, waar ik naar toe kan, met het weekend of zo. Een heleboel jongens gaan zaterdag-zondag naar huis en ik kan nooit es. Ik wou gister ook naar huis. Wat doe ik nou voor kwaad? Als ik één keer in de maand naar huis kom, is dat dan zoveel? Kan dat mens dat niet voor me over hebben? Ik heb mijn vrienden hier toch? Ik wil toch ook wel es uitgaan met ze? Maar wat jullie doen dat is je uitsloven voor kinderen, die helemaal nergens terecht kunnen, helemaal geen onderdak en zo. Dat is allemaal best, maar kinderen zoals ik, daar trek je je geen moer van aan ... Ik zit toch al mooi opgeborgen? Daar mag ik dan ook het weekend blijven zitten. Maar ééns in de maand wil ik naar huis, of naar hier . . . Kan jij dat dan niet vragen voor me? Dan hou ik het heus wel uit daar op het internaat. Laat me nou blijven hier, dan ga ik morgen gewoon weer terug met de trein ... en als ik dan volgende maand weer terug mag komen . . .?'
'Edje,' zei ik, 'waarom heb je die recorder gepikt?' 
'Dat heb ik expres gedaan . . . omdat ik dacht, dat jullie me dan zouden zoeken . . . maar dat deden jullie niet ... en dus moest ik hem wel terug komen brengen . . . want hij is van Bas en dat wist ik, hè. En ik dacht ook: Bas komt me achterna, en Bas zal me vast niet wegsturen . . .'
'Wat mij betreft kun je blijven,' zei ik, 'en ik zal het voorstellen of je kan komen eens in de maand . . . Want ik vind, dat je gelijk hebt, kinderen als jij . . . jullie willen ook naar huis . . . naar je eigen stad ... en ik vind, dat dat ook moet kunnen . . .'

'Yvonne,' zei Hanneke, 'zie je dat daar . . . die vogel. . .? Hij komt hier haast iedere dag ... als het dezelfde is . . .' 
Ik ging naast haar staan voor het raam en we keken hoe de vogel heen en weer hipte.
'Vroeger heb ik nooit naar vogels gekeken . . . onze straat is zo druk . . . maar hier zijn er veel ... en ze gaan zo rustig hun gang, een beetje pikken hier en daar, grappig eigenlijk . . . niks aan hun kop . . . Als het regent zie je geen vogels . . . Wat is het er eigenlijk voor één?'
'Ik zou het niet weten, een merel geloof ik.'
'Een mérel?? Ja .. . natuurlijk .. . een merel. . . dat kan. Mooi eigenlijk, hè . . . mérèl. . .'