5 maart
Maaike was jarig. We zaten bij elkaar in de zonnige tuin, op matrassen en naar buiten gesleepte stoelen. Chiel had een taart gebakken, Derek had de taart versierd. Het witte huis was in z'n geheel op komen draven en Laura zou het hele weekend blijven.
Bas had Maaike er bij de Sociale Dienst 'doorgekletst'. Ze mocht bij ons blijven tot Laura geslaagd was, daarna konden ze samen kamers zoeken. Maaike maakte trouw haar huiswerk en we waren allemaal een beetje trots op haar. Ook haar psychiater, die we zo nu en dan aan de telefoon kregen. 'Een gaaf en sterk kind,' zei hij, 'onvoorstelbaar, zoals zij uit die rottigheid te voorschijn is gekomen.'
Maaike's achtergrondfiguur was Lissy. Bijna onmerkbaar had deze Maaike betrokken bij de zwangerschap van Hanneke. Met boeken en veel plaatjes had ze de beide meisjes het groei- en geboorteproces duidelijk gemaakt. En ook bij de simpele dingen, zoals het klaarmaken van het klerenkastje voor de baby, had ze Maaike weten te betrekken. 
Tussen de beide meisjes ontstond een stille band. Hanneke liep niet altijd meer met Hannes, we konden haar vaak in Maaike's kamer vinden, waar ze tijdschriftjes keek, terwijl Maaike werkte. Dat bracht Lissy op de gedachte om Hanneke te motiveren iets te gaan 'leren'. Na de lagere school had Hanneke niets meer gedaan. Misschien zou ze, als de baby eenmaal geboren was . . .?? 
'Dan wil ik goed leren schrijven,' zei Hanneke, 'want op school schreef ik allemaal fouten en ik wil de brieven die ik krijg met de baby graag zelf beantwoorden . . .'
Hannes was nog niet tot daden te krijgen. Alleen dat krantenwijkje 's ochtends, maar zelfs dat maakte hem onrustig, want stél, dat nou net in die tijd de baby geboren werd . . . Op de morgen van Maaike's verjaardag - zaterdag, dus ook de paar 'werkers' waren er bij - was de grote verbondenheid tussen al de cliënten duidelijk merkbaar. Er werd geplaagd en gelachen, maar er werd ook gevoeld, dat Joop er niet bij was. Margriet wilde hem na de behandeling in het ziekenhuis niet meer bij ons of in het witte huis hebben. Ze nam hem veertien dagen zelf in huis en vond toen een bevriende arts, die hem voorlopig over kon nemen. Voorlopig, want niemand, ook Margriet niet, wist hoe het met Joop verder moest gaan.
Gemma was voor haar doen aan de stille kant. Ze lachte wel mee, begon zelfs een scheldpartij, toen iemand in 'haar' zon ging staan, maar ze zat toch apart van de groep. Vroeger stond ze er middenin om de aandacht te trekken. 
Plotseling, toen er voor de tweede keer met taart werd rondgegaan, stond ze op en zei: 'Nee, dank je, ik niet meer, want ik gaat. . .' Ze nam geen afscheid. Ze pakte haar perzisch kleedje en haar vuilniszak en ging niet in op mijn aanbod om haar weg te brengen naar Bloemendaal. Ik mocht met haar mee naar de bushalte. Onderweg zei ze me: 'Ik ben d'r weggelopen, maar dat zint me eigenlijk niet. Jullie zijn mijn huis, dat wel, maar ik lig d'r over te piekeren, dat ik dat huis niet heb kunnen verdienen ... ik bedoel, dat die anderen dat wel konden, met puntjes dan, hè ... en dat lijkt zo kinderachtig die puntjes, hè, maar omdat ze stukkie bij beetje komen, heb je echt het gevoel, dat je iets aan het verdienen bent. . . En dat moet mij toch ook kunnen lukken, hè . . . Vijftig puntjes maar . . . Kijk en als ik ze heb en als ik dan kom voor een weekend, dan kan ik zeggen als ik een kaartje koop in de bus: Ik gaat naar huis . . . geef mij maar een enkele reis . . . begrijp je, daar lig ik nou over te piekeren ... Ik wil net als die lui uit mijn groep daar, met een apetrotse kop in de bus gaan zitten . . .' 
Toen de bus stopte, gaf ze me een smakkerd op beide wangen en struikelde vervolgens bij het instappen over haar perzisch kleedje. 'Gadverdamme wat een klereding,' riep ze, 'zal ik nog effe plat op me bek vallen . . .'
Godzijdank, ze vloekt weer, dacht ik en gerustgesteld keerde ik naar ons huis terug.
Derek was helemaal ouwe jongens met Arnold. Samen dit doen en samen dat doen en omdat Arnold een verwoed schaker was, liet Derek zich door hem de eerste beginselen van het spel bijbrengen. Hij snapte er werkelijk niets van en sprong met torens en raadsheren door het veld heen alsof het paarden waren. 'O ja . . .,' zei hij steeds, als hij op zijn vingers getikt werd, 'das waar ook, dat mag niet, hè, maar ze lijken allemaal ook zo op elkaar ... en dan allemaal wit, dat is toch zo verwarrend . . .' En toen hij na een wonderbaarlijke manoeuvre zijn paard kwijtraakte, riep hij Arnold verontwaardigd toe: 'Wat doe je nou ... je zit m'n pony op te eten . . .' 
Arnold zette geduldig elke nieuwe zet van Derek terug. 'Je kan beter dit doen,' zei hij dan, verplaatste één van de stukken en speelde dus eigenlijk tegen zichzelf.
'Ja, luister es even,' zei Klaas, 'hoe zit dat met Derek? Hij gaat niet naar die opleiding, omdat hij een baby krijgt en nou zit die daar met Arnold te klooien . . .'
'Ach, laat hem nou toch,' susten we allemaal, 'eindelijk heeft Derek eens contact met iemand en nou mag het weer niet. . . En voor Arnold is het toch zeker ook fijn, een beetje aanspraak . . .'
En dus 'klooiden' ze rustig samen door.
Na zijn trip was Louis erg spraakzaam geworden. Hij was verknocht geraakt aan Tim en mij en vertelde ons waarom hij zo bang was voor dokters en inrichtingen. Hij had een maandje bij een commune gezeten en daar had hij voor het eerst een trip genomen. Na die commune was hij gaan zwerven en op een dag was hij doodmoe ergens op straat in slaap gevallen. 
'Ik had helemaal niets gebruikt,' zei hij, 'ik was gewoon moe van het lopen, maar toen hebben ze me met een inbewaringstelling naar zo'n inrichting gebracht. Daar kwam iedere dag een dokter naar me kijken en die zei helemaal niets. Ook als ik hem vroeg: Waarom zit ik hier eigenlijk? En één keer werd ik toen zo woedend, dat ik hem aan wou vliegen, maar twee broeders sprongen boven op me. Toen ik de volgende dag weer aan die dokter vroeg: Waarom zit ik hier eigenlijk? deed hij voor het eerst zijn mond open: Omdat je last hebt van woede-aanvallen . . . Toen ik er uit kwam ben ik weggevlucht naar Amsterdam. Ik weet zelf niet waarom, ik kreeg een lift van iemand die naar Amsterdam ging. Ik was er nog geen uur of ik kreeg van een jongen een trip ... en al die tijd in die inrichting had ik van alles moeten slikken, dus viel die trip niet lekker... Ik weet niet, wat er toen gebeurd is, maar ik heb mijn handen helemaal kapot geslagen . . . ergens op ... ik weet niet wat... en toen hebben ze me weer ergens naar toe gebracht en later hoorde ik, dat het het Wilhelmina Gasthuis was. Nou, daar hebben ze me een tijd gehouden . . . en weer een boel medicijnen gegeven en tenslotte kon mijn moeder me op komen halen. Maar ze durfde niet en ze stuurde een oom van me. Die was eigenlijk best aardig voor me en hij zei, dat hij me geld wilde geven, als ik maar niets meer gebruikte. Ik mocht ook met hem mee naar huis als ik wilde, maar ik zei: Geef dat geld maar, ik ga liever naar een paar vrienden ... en toen ben ik dus weer gaan zwerven . . . tot ik hier kwam ... en hier blijf ik . . . denk ik . . .' 
We hadden niet het hart om hem weg te sturen. De twee dagen waren om, er moest een beslissing genomen worden. 'Als we hem wegsturen,' zei Tim, 'dan gaat hij weer zwerven, niemand heeft vat op hem en hij neemt zo weer een trip of een shot.'
'Als we hem hier houden, dan doet hij dat kennelijk ook,' zei Klaas, 'dat zie je aan gisteren ... en bovendien sleept hij Thomas mee . . .' Margriet werd geraadpleegd. 'Houden,' zei ze, 'Thomas zit in de greep van de Hogewal. . . geef Louis een kans, probeer hem zo snel mogelijk naar mij toe te krijgen. Praat veel met hem, de naam van zijn huisdokter wil ik weten.'
'Dokter van Z.,' zei Louis uit zichzelf. 'Hij heeft me pillen gegeven tegen epilepsie . . . jarenlang dezelfde pillen . . . maar ik had er genoeg van en je ziet het, ik kan best zonder. Hij heeft me vergiftigd, dokter van Z ...'
Nog diezelfde middag wist Tim Louis te bewegen naar Margriet te gaan. Na overleg met dokter van Z. schreef ze Louis weer zijn pillen voor, alleen de dosis halveerde ze.