52

DE ZON KLOM EN DE HELSE HITTE KEERDE TERUG. ZE HADDEN GEEN van beiden trek, maar Ben zorgde ervoor dat ze zich voedden met gedroogd fruit en vlees om voldoende energie te hebben. Na enkele uren stopten ze tussen de rotsen en doornige struiken om in het beetje schaduw dat ze konden vinden te rusten en wat te drinken. Het water was lauw, maar niets had ooit zo goed gesmaakt. Ben wikkelde de bedoeïenenshawl om zijn hoofd tegen de zon en Kirby volgde zijn voorbeeld. Toen ging Ben zitten en nam een paar minuten de tijd om de kaart te bestuderen en berekeningen te maken met de GPS-locatiebepaler in zijn telefoon.

‘En, waar zijn we?’ vroeg Kirby.

‘We rijden naar het zuidwesten, langs het Nassermeer, ongeveer ter hoogte van Aboe Simbel.’

‘Aboe Simbel,’ herhaalde Kirby. ‘De grote tempel van Ramses ii.’

Ben knikte. ‘En belangrijker, het betekent dat we vlak bij de Soedanese grens zijn. Het wordt steeds interessanter. Als we niet door grenspatrouilles worden neergeschoten, zullen er opstandelingen zijn die ons willen ontvoeren. Een paar sappige blanken zoals wij zijn aardig wat losgeld waard.’

Kirby verbleekte, maar hij antwoordde niet. Ben borg de kaart weg en stond op. Er stak een briesje op en hij sloeg de rand van zijn hoofddoek terug om het door zijn haren te laten waaien en zijn hoofd te verkoelen. Hij klom op een vlak rotsblok en inspecteerde de omgeving. Het leek Mars wel, zo droog en volkomen verlaten. Hij vroeg zich af hoe het met Kamal was. En met Zara. Hij had het Kirby niet laten merken, maar zo radeloos als nu was hij lang niet geweest.

Een kreet uit de Toyota onderbrak zijn gedachten en hij draaide zich met een ruk om. Hij keek omlaag en zag Kirby, voorovergebogen van pijn en met zijn hand tussen zijn knieën.

Hij rende naar hem toe. ‘Wat is er?’

Kirby’s gezicht was bleek toen hij Ben zijn trillende hand liet zien. Er zat bloed op.

‘Wat is er gebeurd?’

Kirby keek schaapachtig. ‘Er zit een doorn in.’

‘Godsamme! Ga zitten.’

Kirby deed wat hem gezegd werd en Ben onderzocht zijn hand. ‘Oké, zet je schrap. Het zal pijn doen.’ Hij pakte het uiteinde van de doorn beet en rukte hem eruit.

Kirby slaakte een kreet. Ben bekeek de bijna drie centimeter lange doorn om er zeker van te zijn dat hij hem er helemaal uit had, gooide hem weg, pakte Kirby’s pols en wierp een blik op de bloedende wond.

Kirby rukte zich los. ‘Het komt wel goed. Ik draai er wel een stuk tissue omheen.’

Ben schudde zijn hoofd. ‘Zelfs een gewone wond kan in dit klimaat lelijk ontsteken.’

‘Wat ben je van plan? Ik heb je geen desinfecterend middel zien kopen.’

‘Toch wel.’ Ben liep naar de Toyota, rommelde even achterin en kwam terug met de pot honing.

‘Zie jij ergens warme toast met boter?’ mompelde Kirby. ‘Wat heb ik aan honing?’

Ben draaide het deksel open, doopte een vinger in de warme honing en smeerde die op Kirby’s wond. ‘De professor geeft dus eindelijk toe dat hij niet alles weet over het oude Egypte.’

‘Doe me een lol.’

‘Het beste antibacteriële middel dat er bestaat,’ zei Ben. ‘De Egyptenaren kenden het al duizenden jaren voordat wij met penicilline begonnen te rotzooien.’ Hij draaide het deksel weer op de pot. ‘Nu mag je er een tissue omheen draaien. En probeer niet meer met doorns te spelen, ja?’

De lange, vermoeiende reis werd voortgezet. Ergens laat in de namiddag staken ze de onzichtbare grens over en werden ze illegale immigranten in Soedan. Geen spoor van legerpatrouilles. Geen spoor van wat dan ook, behalve zand en rotsen en de meedogenloze zon. Opnieuw een eindeloze hobbelende, slingerende, krakende rit terwijl ze langzaam werden gestoofd in de Toyota. Opnieuw een ijskoude nacht, terwijl ze luisterden naar het janken van jakhalzen in de rotsachtige dalen.

Toen opnieuw een hele dag rijden terwijl Ben koppig voortploeterde. Als ze stopten voor rust en water, pakte hij zijn telefoon en verfijnde zijn berekeningen. De expeditie van Wenkaura was eerst in zuidelijke en daarna in westelijke richting getrokken, Ben was rechtstreeks van punt a naar punt b gegaan en had een gelijkbenige driehoek gevormd. Het punt was moeilijk te lokaliseren, maar afgaande op de tamelijk nauwkeurige coördinaten op de oude kaart was hij ervan overtuigd dat hij er nu dichtbij was. De schat was vlakbij. Hij kon hem bijna voelen.

Maar waar kon hij zijn?

Laat in de namiddag stuitten ze op een wadi, een droge rivierbedding die waarschijnlijk sinds prehistorische tijden niet was veranderd. De bedding slingerde zich tussen steeds hogere, rotsachtige oevers door, die even later uitgroeiden tot de wanden van een ravijn aan weerszijden. Afslaan was onmogelijk. Ben zette zijn tanden op elkaar en reed door.

Verderop boog het ravijn naar rechts. Ben volgde de bocht en stopte.

Kirby had weer zitten dommelen. ‘Wat is er?’ brabbelde hij toen hij merkte dat ze gestopt waren.

Ben antwoordde niet.

Driehonderd meter verder in het ravijn domineerde een bergkam de horizon. De top was vlak en glad en stak zwart af tegen de lucht. Uit de horizon, even symmetrisch als de inkeping van een vizier, was een perfecte kloof gesneden. Ben bestudeerde die een ogenblik, beschutte zijn ogen en keek naar de gouden schijf van de zon, die snel onderging nu de avond viel. De lijn ervan boog recht naar het ravijn. Over een paar minuten zou de zon precies in de inkeping staan.

Het was een verbijsterende, volmaakte, volledig accurate kopie van de oude Egyptische hiëroglief voor het woord ‘horizon’. Nu wist hij dat hij gelijk had gehad, die dag in Claudels studeerkamer. Wenkaura had meer willen overbrengen dan een abstract symbool.

‘Jezus, Kirby, ik geloof dat we iets gevonden hebben.’

‘Wat dan?’

‘Kijk.’

Kirby keek, fronste zijn wenkbrauwen en begreep het. ‘Krijg nou wat. Daar is het! Het kan niet anders.’ Zonder zijn blik af te wenden opende hij het portier en stapte uit. ‘Dat is ons oriëntatiepunt. De schat van de ketter is recht tegenover ons. Ergens in die bergkam, of eronder. Er moet een grot of zo zijn.’

Hij wilde erheen lopen, gehypnotiseerd door de aanblik.

‘Stop,’ riep Ben hem na. ‘Wacht.’

‘Wat nu weer?’ zei Kirby dromerig.

Ben wees. ‘Kijk daar.’

Vijftien meter verder, tussen hen en de bergkam, was een krater in het zand geslagen. Iets wat ooit een woestijndier was geweest, misschien een fennek, lag er aan stukken gescheurd omheen. Het afschuwelijk verminkte kadaver was nog vers en er zoemde een wolk vliegen omheen. Rond de resten van het dode dier, in een grote kring om de hele krater heen, lagen scherven donker metaal.

‘Landmijnen,’ zei Ben.

‘Landmijnen?’

‘Het is hier jarenlang oorlogsgebied geweest. Ze worden meestal achtergelaten.’

Kirby draaide zich om, rende op zijn tenen terug naar de auto, stapte weer in en gooide het portier hijgend dicht. ‘Stik. Dit is wel héél erg.’

‘Het is Afrika.’

‘Waar kunnen ze verdomme zijn?’

‘Overal,’ zei Ben. ‘Waar dan ook. Ze kunnen overal om ons heen liggen en we zouden het niet weten voordat we erop stapten.’

‘Wat dan?’

‘Moet ik je dat echt vertellen?’

‘Dat kunnen we net gebruiken,’ kreunde Kirby. ‘Na die hele rit. Kunnen we eromheen?’

Ben schudde zijn hoofd. ‘De wanden van het ravijn zijn te steil. Volmaakte plek voor een mijnenveld. Er zit maar één ding op. We zullen ze moeten uitgraven, een voor een, en hopen dat we niet op grote stuiten.’

Kirby slikte. ‘Grote?’

‘Vijfentwintig kilo explosieven in een metalen omhulsel,’ zei Ben. ‘Niet echt gemakkelijk te hanteren in los zand. En ze worden na een paar jaar instabiel. Hebben de lelijke neiging in je gezicht te ontploffen.’

‘Dit is gewoon ondrááglijk,’ jammerde Kirby.

Opeens werd het ravijn vervuld van het geluid van motoren en ratelend geweervuur. Ben en Kirby sprongen uit de Toyota en zochten ijlings dekking.