19

Huize Claudel Hyde Park, Caïro04.45 uur

PIERRE CLAUDEL KON NIET SLAPEN. HIJ STOND OP, LIEP NAAR ZIJN BALKON en keek hoe de nacht naar de dageraad kroop.

Hij was doodop. Zijn zintuigen waren verdoofd van spanning. Sinds die dag in de woestijn, toen Kamal hem over zijn vondst had verteld, was Claudel onafgebroken in verwarring geweest. Twee dingen hadden hem voortdurend door het hoofd gespeeld en hij dacht er ook nu aan terwijl hij de gebeurtenissen van de afgelopen maanden de revue liet passeren. De zwaarste tijd van zijn leven.

De eerste zorg die een gat in zijn hersenen brandde was de frustrerende wetenschap dat de schat ergens was, maar dat hij geen idee had waar hij hem kon vinden. Kamal had hem tien procent aangeboden. Niet overdreven gul misschien, maar met tien procent van een onmetelijk fortuin kon hij voor de rest van zijn leven binnen zijn. Geen gesjoemel meer.

Hij kon niet wachten. Tot die dag in de woestijn had hij zich tamelijk rijk en succesvol gevoeld. Nu voelde hij zich arm, ellendig en verlopen in vergelijking met wat hij kon krijgen, misschien zou krijgen, wanhopig verlangde eraan over te houden. Het was een gevoel alsof er iets onder zijn huid was gekropen, iets waarvan hij kippenvel kreeg.

De tweede grote zorg was Kamal zelf. Kamal joeg hem de stuipen op het lijf. Hoewel Claudel onafgebroken aan de schat dacht, had hij er ergens spijt van dat hij zijn krachten ooit met die van de man had gebundeld.

Wat hem nog meer angst aanjoeg en wat hem’s nachts wakker hield en naar het donkere baldakijn van zijn hemelbed liet staren, was het besef dat Kamals geduld snel opraakte. Zelfs het miljoen dollar dat de eerste portie van de schat had opgeleverd en dat nu lekker op een geheime Zwitserse bankrekening stond, na aftrek van Claudels tien procent helersloon, kon de Egyptenaar niet tevredenstellen. Hij werd met de dag prikkelbaarder. Weken gingen als seconden voorbij, gingen over in maanden, en nog steeds had Claudel niets.

Niet dat hij het niet geprobeerd had. Hij was met Kamal en zijn mannen dwars door de Westelijke Woestijn gereden. Een lange, hete, stoffige en uitputtende reis die hem bijna zijn dood was geworden. Ze hadden het bedoeïenenfort gevonden en Kamal had hem de put laten zien. Claudel was er nerveus in afgedaald aan een touw en had de verwoeste lege kamer, waar de goudschat had gelegen, onderzocht. Hij had koortsachtig elke centimeter van de inscripties onderzocht, op zoek naar meer hiërogliefen die niet op de foto’s stonden en een aanwijzing konden geven. Maar er was niets. De reis naar het fort was pure tijdverspilling geweest.

Weer in Caïro had Claudel zijn opties overdacht. Ze waren beangstigend beperkt. Er waren weinig mensen die hij vertrouwde en hij was absoluut niet van plan iemand bij de zoektocht naar de schat te betrekken. Maar in zijn radeloosheid was hij genoodzaakt geweest zijn voelhoorns uit te steken in de schimmige wereld van de illegale handel in oudheden. Hij had gewacht, zijn gemanicuurde nagels tot op het vlees afgebeten en gehoopt dat zijn onderzoekingen een of andere aanwijzing zouden opleveren.

De stilte van de telefoon leek hem te bespotten.

Intussen was Kamal zijn leven binnengedrongen als een ziekte. Hij had een voorkeur ontwikkeld voor de luxe van de villa in Hyde Park, was er steeds meer tijd gaan doorbrengen en het als zijn thuis gaan beschouwen. Hij liet zich languit in de fauteuil vallen die ooit tot de inventaris van het paleis in Fontainebleau had behoord, een glas rode wijn in wankel evenwicht op Claudels onvervangbare satijnen bekleding uit die tijd, zette zijn laarzen op het witzijden kasjmiertapijt en tikte de as van zijn Davidoff-sigaar overal op de grond. Claudel kromp erbij ineen, maar hij wist dat hij beter niet kon protesteren.

Als hij niet voortdurend zo doodsbang was geweest, zou hij misschien hebben gegniffeld om de ironie van het feit dat een van de meest exclusieve compounds van de stad, bedoeld om ongewenste elementen weg te houden van de huizen van de rijken, Kamals luxueuze toevluchtsoord was geworden. Het was een volmaakte schuilplaats: de bewakers bij de poort waren het gewend Claudels busje te zien komen en gaan. Zolang de chauffeurs hun pasje maar lieten zien, werden voertuigen zonder ze een tweede blik waardig te keuren doorgewuifd, niet wetend dat er zwaar bewapende mannen achterin zaten.

Het was snel overgegaan in een nachtmerrie. Claudel kon in zijn eigen huis nergens naartoe zonder dat een vijandig kijkende zware jongen hem aanstaarde. Kon niemand mee naar huis nemen. Geen vrouwen. Hij was net een gevangene. Hij ging niet meer naar feesten. Vrienden belden hem om te vragen of hij ziek was en hij had hen met allerlei slappe smoezen om de tuin geleid. Hij was ook meer gaan drinken, om zijn hartkloppingen te kalmeren. Op een dag was hij naar zijn wijnkelder gegaan om een fles voor zichzelf te halen en hij had er een voorraad wapens en munitie gevonden. Hij had bijna een hartaanval gekregen, maar hij kon niets zeggen.

Toen opeens, acht weken geleden, na vijf maanden martelende angst, was de telefoon gegaan. Claudel had hem opgenomen. Het was Aziz, een van de contactpersonen die hij maanden geleden had ingeschakeld. Ze hadden in het verleden enkele malen samengewerkt. Als hij geen oudheden stal, was Aziz freelancegids. Claudel was tamelijk zeker van hem, voor zover iemand in zijn bedrijfstak te vertrouwen was.

‘Die zaak waar je me over vertelde; ben je nog steeds geïnteresseerd? Ik heb misschien informatie.’

Claudel pakte de telefoon stevig beet. ‘Ik ben absoluut nog geïnteresseerd.’

Op dat moment verscheen Kamal in de deuropening. Hij keek en luisterde, zijn hoofd nieuwsgierig scheef houdend. Zijn ogen werden kleiner.

Aziz grinnikte in de telefoon. ‘Laten we het eerst over mijn aandeel hebben. Pierre Claudel wordt niet zo schichtig als er niet heel veel geld bij komt kijken.’

Claudel wierp een ongeduldige blik op Kamal. ‘Vijf procent van wat ik krijg. Zoals gebruikelijk.’

‘Stik maar. Maak er tien procent van en ik vertel wat ik net heb gehoord.’

Claudel knarsetandde. ‘Zes.’

‘Acht.’

Claudel zuchtte. ‘Oké. Acht.’

Aziz leek tevreden. ‘Ik neem aan dat je dit niet telefonisch wilt bespreken. Kom naar Café Riche. Ik denk dat je het de moeite waard zult vinden.’

‘Café Riche,’ herhaalde Claudel. ‘Geef me even een halfuurtje.’

Kamal bewoog zijn vinger heen en weer. ‘Zeg dat hij hierheen komt.’

Claudel legde zijn hand om de hoorn. ‘Ik ontvang geen zakenrelaties thuis. Dat is een regel.’

‘Ik heb hem net gebroken,’ zei Kamal terwijl hij waarschuwend een wenkbrauw optrok.

Claudel zweeg even, zuchtte en sprak weer in de telefoon. ‘Ik kan niet komen, Aziz. Kom naar mijn huis. Je weet waar het is. Ja, zo snel als je kunt.’

Nadat het gesprek was beëindigd, wachtten Claudel en Kamal. IJsbeerden, keken op hun horloge, ijsbeerden nog wat. Er werd geen woord gesproken, de spanning bouwde zich als een statische lading tussen hen op. Na een bang halfuur hoorde Claudel het knarsen van banden op grind en zag Aziz’ auto buiten stoppen.

Aziz kwam de villa binnen en keek om zich heen. ‘Mooi huis,’ wilde hij zeggen.

Maar hij was nog geen drie stappen in de marmeren gang of Kamals mannen sleurden hem naar de woonkamer, smeten de in paniek geraakte man in een stoel en gingen om hem heen staan.

‘Je had iets te melden,’ zei Kamal.

Claudel drong zich langs hem heen en probeerde uit alle macht zijn woede te bedwingen. ‘Laat mij met hem praten.’ Hij boog zich voorover en keek Aziz ernstig aan. ‘Ik kan het niet uitleggen, beste vriend, maar het is heel belangrijk dat je me vertelt wat je weet.’

Aziz keek om zich heen naar de kring van vijandige gezichten, begon nerveus te brabbelen en deed zijn verhaal. Vier dagen geleden was hij als gids aangenomen door een Engelsman die zich had voorgesteld als dr. Morgan Paxton. De man had Aziz gevraagd hem naar de piramiden bij Abusir te brengen, zeventien kilometer ten zuiden van Caïro.

Het piramidencomplex van Sahoere, dacht Claudel. De tweede farao van de vijfde dynastie van Egypte, duizend jaar voor het bewind van Achnaton begraven. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Wat had die Paxton daar te zoeken?’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Aziz. ‘Dat heeft hij niet gezegd.’

‘Vertel me over die Engelsman,’ kwam Kamal tussenbeide.

Aziz keek van de een naar de ander en brabbelde verder, zo snel dat hij telkens weer over zijn eigen woorden struikelde. ‘Een academicus. Een nerd. Sandalen, sokken en een colbertje. Niet bepaald wereldwijs; had niet eens het benul om zijn Rolex te verbergen. Toen we daar aankwamen, wilde hij alleen op pad. Ik zei dat er slangen zaten. Hij zei dat de slangen hem koud lieten en dat ik in de auto op hem moest wachten. Hij wilde per se niet dat ik meeging, alsof hij het voor zichzelf wilde houden. Maar ik peinsde er niet over me in de auto te laten braden. Dus stapte ik uit en ging in de schaduw op hem zitten wachten. Als die idiote buitenlandse klootzak wilde verdwalen of gebeten wilde worden, was dat zijn probleem.’

Claudel was zich pijnlijk bewust van het stijgende ongeduld op Kamals gezicht. ‘Vertel nou maar wat er gebeurd is, Aziz.’

‘Ik wachtte ongeveer een uur. Toen zag ik hem teruglopen. Nee, niet lopen, rennen. Hij zat onder het stof en de spinnenwebben, was volkomen buiten adem, rood aangelopen en ontzettend opgewonden. Als een kind. Hij zwaaide met zijn vuist door de lucht. Ik dacht dat hij gek was geworden. Hij bleef maar in zichzelf mompelen.’

‘Wat mompelde hij?’

‘Ik weet niet precies meer wat hij zei, maar zodra hij het zei herinnerde ik me je telefoontje. Daarom heb ik je gebeld.’

‘Wat zei hij?’ vroeg Claudel koortsachtig.

‘Iets over Amon die blij was. En iets over de ketter.’

Claudel voelde het bloed naar zijn gezicht stromen. ‘Amon is tevreden, de ketter van Amarna zal worden verloochend?’

‘Dat was het. Dat zei hij.’

Claudel probeerde na te denken. Wat was het verband? ‘Zei hij verder nog iets?’

‘Nee.’

‘Weet je dat absoluut zeker? Het is belangrijk.’

‘Ik zeg toch: hij zei niets. Hij kakelde alleen maar, lachte in zichzelf, als een idioot. Toen liet hij me terugrijden naar Caïro, zo snel als ik kon. Hij begon zenuwachtig te worden, keek op zijn horloge. Zei dat ik naar het Egyptisch Museum moest rijden, maar we waren vijf minuten te laat. Hij was zo te zien behoorlijk nijdig, maar hij zei niet waarom of wat hij daar zocht.’

‘En toen?’

‘Toen liet hij zich weer afzetten bij zijn flat. Zei dat hij zou bellen als hij me weer nodig had. Dat was alles.’

‘Maar hij heeft niet gebeld?’

‘Nee.’

‘En je weet waar hij woont?’

Aziz brabbelde het adres.

Kamal ging met zijn armen over elkaar voor de bange gids staan en keek hem kil aan. Het was stil in de kamer.

Claudel dacht razendsnel na. Het was ofwel een ramp of het was een doorbraak. Het was duidelijk dat die Paxton iets wist. Hij was een academicus. Misschien historicus of archeoloog of zoiets. Waar was hij op gestuit? Hoeveel wist hij? Wie had hij het verder nog verteld? Het koude zweet brak Claudel uit bij die gedachte.

‘Ik wil die Paxton spreken,’ verbrak Kamal de stilte. Hij wenkte zijn mannen. ‘Emad, Fara, Mostafa, ga hem halen. Breng hem hierheen.’

Dit is verdomme niet jouw huis, wilde Claudel roepen toen de drie mannen ogenblikkelijk gehoorzaamden en de kamer verlieten. Maar hij was te bang om iets te zeggen.

Kamal wendde zich weer tot Aziz. ‘Wil je iets drinken?’

Aziz keek Claudel zenuwachtig aan.

Kamal glimlachte. ‘Kom op. Een glaasje van iets.’ Hij liep naar de drankkast, opende de deuren en pakte een van Claudels wijnglazen van verfijnd geslepen kristal.

Het gebeurde voordat Claudel kon reageren.

Kamals blik flitste naar Tarek, de tanige, en naar de grote Youssef, die achter de stoel van Aziz stonden. Ze pakten de man bij zijn schouders en hielden hem vast in de stoel. Aziz deed zijn mond wijd open om te protesteren en Kamal stapte snel op hem af en ramde het glas erin.

Aziz probeerde te roepen. Met de palm van zijn hand duwde Kamal langzaam tegen de bodem van het glas, tot de wangen van de gids uitpuilden en zijn ogen in paniek heen en weer schoten. Hij verzette zich tevergeefs tegen de handen die hem in zijn stoel drukten.

Kamal liet het glas los en de steel en de voet staken uit Aziz wijd open mond. Hij bracht zijn handen aan weerszijden van Aziz’ gezicht, balde ze tot vuisten en sloeg ze toen tegen Aziz’ wangen.

Claudel hoorde het misselijkmakende geluid van brekend glas in Aziz’ mond. Kamals ogen waren groot en schitterden. Met de duim en de wijsvinger van zijn linkerhand kneep hij Aziz’ neus dicht. Zette de muis van zijn rechterhand tegen diens kin. Aziz probeerde te spugen, maar hij kon alleen maar slikken. Zijn kreten werden gesmoord door Kamals hand. Bloed welde op uit zijn mond en stroomde over zijn hals en borst.

Toen liet Kamal hem los. Aziz viel kronkelend en gillend van de stoel en zakte op de grond. Een door bloed gesmoord gorgelen kwam over zijn kapotte lippen.

En al die tijd bleef Kamal glimlachen. Hij keek nog enkele seconden toe en haalde toen zijn pistool achter de heupband van zijn spijkerbroek vandaan, bewoog de slede heen en weer en richtte het wapen op Aziz’ hoofd.

Aziz keek op. De onderste helft van zijn gezicht zat onder het bloed. Zijn mond was verwrongen. Zijn ogen smeekten, vervuld van angst. Toen verscheen er een gat tussen en hij zakte met verbrijzelde schedel op de grond.

Claudel was sprakeloos van afschuw, verdoofd door het schot. Hij staarde naar het bebloede lijk en naar de vlek die in het kasjmiertapijt verscheen. ‘Wat doe je nou?’

‘Hij wist te veel,’ zei Kamal. ‘Ruim hem op. Nu zullen we snel weten wat die Paxton weet.’

Maar een uur later kwam er nog meer slecht nieuws. Tegen de tijd dat de drie mannen van Kamal het flatgebouw bereikten, wemelde het van de politie en werd er een bebloed lijk achter in een ambulance geschoven. Het lijk van dr. Morgan Paxton.

Iemand had hem eerder gevonden. Maar wie?

Volgens het journaal was het een uit de hand gelopen beroving, maar Claudel vertrouwde het niet. Hij zat zes uur onafgebroken aan de telefoon in een poging meer over de moord op Paxton te weten te komen. Niemand scheen iets te weten, zelfs zijn contactpersoon bij de politie niet. Sergeant Hoessein van de stedelijke politie van Caïro was altijd een nuttige, zij het dure bondgenoot geweest als Claudel informatie wilde hebben, of als de politie de andere kant op moest kijken. Maar ditmaal had Hoessein niets voor hem.

De Fransman zonk steeds dieper weg in wanhoop. Stel dat de moordenaar Paxton informatie had afgetroggeld? Stel dat iemand hen te snel af was?

Zijn leven zou voorbij zijn. De dreigende blikken van Kamal maakten hem bang dat dat moment nog eerder zou aanbreken.

Dat alles was twee maanden geleden gebeurd. Claudel had sinds die tijd als een zombie geleefd. Het was alsof de tijd stil was blijven staan. Hij kon zich niet losmaken van het journaal: telkens als hij de tv aanzette, was hij ervan overtuigd dat hij zou worden begroet met de bekendmaking van een grote archeologische vondst in de woestijn. Hij was naar de piramiden van Abusir gereden, ten zuiden van Cairo aan de rand van de grote zandvlakte, radeloos zoekend naar wat Paxton daar kon hebben gevonden. Het was een woestenij van verspreid liggende rotsblokken en zand. Hij had er uren doorgebracht, tussen de ruïnes dwalend, doelloos gravend. Tevergeefs. Hij wist gewoon niet waar hij naar zocht.

Thuis in zijn villa liep Kamal in en uit, bleef soms een paar dagen achter elkaar, verdween dan weer voor een week. Claudel deed zijn best om hem te ontlopen en hij wilde er zelfs niet aan denken wat er tijdens zijn afwezigheid gebeurde. Telkens als hij het busje door de poort zag komen voelde hij dezelfde verkillende angst dat vandaag de dag was waarop Kamals geduld met hem eindelijk op was en hij een kogel door zijn hoofd zou krijgen. Claudel had steeds sterker het gevoel dat hij in geleende tijd leefde. Alsof hij op de dood wachtte.

Hij stond op zijn balkon en keerde in gedachten terug naar het heden terwijl hij keek naar de lome, rode zon die aan de oostelijke hemel langzaam begon aan zijn klim. Hij zuchtte.

De telefoon naast zijn bed ging over. Hij liep erheen, nam hem vermoeid op en drukte een toets in. Wie kon hem op dit uur van de dag bellen?

Het was de agent, Hoessein.

‘Weet je wel hoe vroeg het is?’ vroeg Claudel geërgerd.

‘Dit kan niet wachten. Ik dacht dat je het zou willen weten.’

Claudel klakte met zijn tong. ‘Wat?’

‘Weet je nog dat je naar de zaak-Paxton informeerde?’

Een zwakke gloed van hoop kroop naar Claudels overwerkte hersenen. ‘Ja,’ antwoordde hij behoedzaam. Hij luisterde naar wat Hoessein vertelde en zijn ogen werden groter.

‘Een burgeraanhouding zeg je?’

‘Opgebonden als een stel kippen binnengebracht,’ zei Hoessein. ‘En het ziet ernaar uit dat ze verantwoordelijk zijn voor de moord op Paxton. Ze bekenden binnen tien minuten. Ze zullen er wel voor hangen. Maar er is iets vreemds mee. Toen we ze opsloten, begon een van hen te raaskallen over de man die hen had opgebracht. Die gekke buitenlander die de flat was binnengevallen, naar Paxton had gevraagd, ze bont en blauw had geslagen en al hun spullen had gejat.’

‘Wie is het in godsnaam?’

‘Een professional,’ zei Hoessein. ‘Hij maaide ze blijkbaar omver alsof ze grassprietjes waren.’

Plotseling stroomde er weer bloed door Claudels aderen. ‘Weet je hoe hij heet?’

‘Beter nog,’ zei Hoessein. ‘Hij is net door een politieauto naar zijn flat gebracht. Nog geen vijf minuten geleden. Hij woont in hetzelfde appartement als Paxton.’