43

Het Egyptisch Museum, centrum van Caïro 14.45 uur

HET MAJESTUEUZE MUSEUM OP EEN STEENWORP AFSTAND VAN DE oostelijke oever van de Nijl, in het hart van de stad, bezat de grootste verzameling van kostbare voorwerpen van Egypte. De zon beukte op de gazons, de palmen en de gesnoeide heggen van het Tahrirplein toen Ben en Kirby de neoklassieke gevel naderden en de trap naar de hoge ingang beklommen. Binnen was het koel en stil, de plechtige rust van een kathedraal.

Hun voetstappen kaatsten terug toen ze de hal doorliepen. Reusachtige beelden torenden op naar het hoge plafond. Overal om zich heen zagen ze vitrines met adembenemende stukken uit Egyptes eeuwenoude erfenis.

‘Ik ben hier in geen jaren geweest,’ fluisterde Kirby, vol ontzag om zich heen kijkend. ‘Je vergeet gewoon hoe verbijsterend het is.’

Onder andere omstandigheden zou Ben het met hem eens zijn geweest. Maar de tijd drong. Hij liet de historicus ronddwalen en liep naar de receptie. De suppoost die erachter zat was een somber kijkende man van tegen de vijftig, kalend en mager. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg hij zacht in het Engels toen Ben dichterbij kwam.

‘Ik hoop het,’ zei Ben. ‘Ik ben geïnteresseerd in oude ceremoniële stoelen, tronen en zo. Is daar een speciale afdeling van?’

De suppoost kneep zijn lippen op elkaar en dacht na over de merkwaardige vraag. ‘Het museum beschikt over meer dan honderdtwintigduizend voorwerpen, waaronder vele tronen en ceremoniële stoelen. De Toetanchamon-collectie beslaat de hele bovenste verdieping, de oostelijke en de noordelijke vleugel. Daar staat zijn troon. Misschien wilt u die zien.’

‘Bedankt, maar ik heb geen belangstelling voor Toetanchamon. Ik ben geïnteresseerd in een hogepriester uit een iets oudere periode: Wenkaura.’

De man dacht even na. ‘We hebben een stoel en andere meubelstukken die van koningin Hetepheres waren.’

‘Ook voor haar heb ik geen belangstelling.’

‘Dan vrees ik dat ik u niet kan helpen,’ antwoordde de man enigszins verhit. ‘Het voorwerp dat u wilt zien, moet ergens anders zijn.’

Geweldig, dacht Ben toen hij wegliep van de balie. Hij zag Kirby aan de andere kant van het vertrek, opgewonden van de ene vitrine naar de andere huppelend. Hij kon hem wel wurgen.

Hij dwaalde diep in gedachten door de benedenverdieping van het museum en merkte de archeologische schatten die hij passeerde nauwelijks op. Waarheen nu? Het leek een doodlopende weg. Ze hadden een aanwijzing, maar geen mogelijkheid om die op te volgen.

Achter in de zaal bleef Ben abrupt staan toen hij zich realiseerde dat hij in de Amarna-expositie terecht was gekomen, met overblijfselen uit de korte, woelige regeerperiode van Achnaton en de stad in het zand, die zijn opvolgers voorgoed hadden proberen uit te wissen.

Nu stond hij oog in oog met de ketter zelf.

Het was alsof de stenen buste hem met zijn scheefstaande ogen recht aankeek en hij werd getroff en door de merkwaardige gelaatstrekken. Het langwerpige, kwijnende gezicht en de grotesk verlengde schedel waren bijna verontrustend vreemd. Hij herinnerde zich wat Kirby had gezegd, dat de koning als vreemd, misschien zelfs misvormd werd beschouwd. Er was weinig over hem bekend. Wie was hij in werkelijkheid geweest, die ketterse farao die zo veel haat en angst had opgewekt, zo veel dat zijn eigen volk had geprobeerd hem uit de geschiedenisboeken te schrijven?

Ben ging zozeer op in het vreemde reliek dat hij niet merkte dat hij van achteren werd benaderd. Hij voelde de aanwezigheid en toen hij zich omdraaide zag hij een andere suppoost, een jongere man met een vriendelijke glimlach.

‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar ik hoorde toevallig uw gesprek met mijn collega zojuist. Misschien dat ik u kan helpen.’

‘Ik hoop het,’ zei Ben. ‘Ik zoek de troon van de hogepriester Wenkaura, uit de tijd van Achnaton.’

‘Ik vrees dat dat stuk niet zich in de museumcollectie bevindt,’ zei de suppoost. ‘Wat dat betreft had mijn collega gelijk. Maar er zijn overal in Egypte particuliere oudhedenverzamelingen, evenals in Europa, de Verenigde Staten en elders. Misschien dat een daarvan heeft wat u zoekt.’

‘Bestaat er een lijst van die verzamelaars, en misschien een lijst van de voorwerpen die ze bezitten?’

‘Dat zou ik aan de conservator moeten vragen,’ zei de suppoost. ‘Hij heeft het erg druk en het zou even kunnen duren. Maar er is een manier die u veel moeite zou kunnen besparen. Ik ken iemand die dit soort informatie zou kunnen hebben. Wat hij niet over oudheden weet, is de moeite van het weten eerlijk gezegd niet waard. Hij zou best eens kunnen weten waar de troon is.’

Een sprankje hoop. Ben voelde zijn hart sneller kloppen. ‘Hoe heet hij?’

‘Pierre Claudel,’ zei de suppoost.

‘Waar kan ik hem vinden? Ik zou hem heel graag willen spreken.’

De suppoost glimlachte. ‘Loopt u maar mee. Ik heb zijn telefoonnummer in mijn kantoor.’

Claudel was alleen in zijn villa. Hij zat onderuitgezakt aan zijn bureau met een groot glas sterkedrank, eindeloos verdiept in morbide gedachten, toen de telefoon naast hem ging. Hij draaide zich langzaam om en keek toe terwijl het toestel door de trillingen naar de rand van het bureau schoof.

Een ogenblik lang weigerde hij op te nemen. Waarom zou hij hem niet naar de rand van het gepolijste hout laten kruipen en op de grond in stukken laten vallen? Het kon alleen Kamal zijn. Hij was de enige die nog belde. Claudel kon zich nauwelijks de tijd herinneren dat hij een bloeiend bedrijf leidde en zijn telefoon nooit stilstond. Nu hij erover nadacht, kon hij zich de tijd niet heugen dat hij iets gaf om blauwe luchten en zonneschijn, om mooie kunst en muziek, of mooie vrouwen. Wanneer was hij voor het laatst’s morgens wakker geworden zonder diep onder de dekens te willen kruipen om er nooit meer onderuit te komen? Chronische angst was als een verkillende, verstikkende mist over zijn hele leven neergedaald.

Maar toen herinnerde Claudel zich dat het niet Kamal kon zijn die belde. Hij had gezegd dat hij een paar dagen weg zou zijn voor zaken en geen contact zou opnemen. Het had iets te maken met de plannen waar hij voortdurend op zinspeelde. Het was niet iets waar Claudel bij stil wilde staan, geen moment. Hij wilde het hele gedoe voorgoed uit zijn hoofd zetten. Maar hoe kon hij, als hij er alleen maar aan kon denken dat Kamal hem nu elke dag kon meenemen naar de woestijn om hem een kogel door het hoofd te jagen en hem achter te laten voor de gieren? Hij mijmerde er even over: zou Kamal hem een snelle dood gunnen? Was in de woestijn achtergelaten worden een genadiger dood dat een langgerekte zelfmoord door drank en antidepressiva?

De telefoon bleef indringend rinkelen. Claudel voelde een opwelling van nieuwsgierigheid die juist sterk genoeg was om zijn vertwijfeling te overwinnen en de telefoon te pakken. Hij griste hem naar zich toe en mompelde moedeloos: ‘Hallo?’

‘Spreek ik met Pierre Claudel?’ zei de stem aan de andere kant van de lijn.

Claudel herkende hem niet. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Daar spreekt u mee. Met wie spreek ik?’

‘U kent me waarschijnlijk niet. Ik ben Ben Hope. Hebt u even tijd?’

Claudel kwam abrupt tot leven bij het horen van de naam. Uitgerekend Ben Hope. De man met wie Kamal had kennisgemaakt en over wie hij sindsdien had lopen tieren. De mysterieuze buitenlander die akelig veel leek te weten over het project van Morgan Paxton.

Claudels hoofd tolde plotseling van de mogelijkheden. Hij verborg zijn verbazing goed en riep alle hoffelijke charme op die hij nog in zich had. ‘Maar natuurlijk. Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer Hope?’

‘Ik ben schrijver en doe onderzoek voor een boek,’ zei de stem. ‘Men heeft me verteld dat u de aangewezen man bent voor een vraag met betrekking tot Egyptische oudheden.’

Voor het eerst sinds dagen glimlachte Claudel terwijl hij naar de leugens luisterde. Waarom was die man geïnteresseerd in de troon van een of andere obscure hogepriester? Zijn hersens probeerden razendsnel om verbanden te leggen.

‘Nou, ik zal u met alle genoegen helpen. Kom naar mijn huis om het te bespreken en te zien of ik u van dienst kan zijn. Ja, ik heb nu tijd. Ik zal u zeggen hoe u er moet komen.’

De brede banden van de Shogun knerpten op het grind toen Ben voor de enorme villa stopte. ‘Niet te geloven,’ mompelde Kirby toen hij zijn blik over de klassieke gevel liet glijden, de tuinen, de sierfontein die klaterde en borrelde op het voorplein en de slanke Ferrari die stond te glimmen in het zonlicht. Hij wendde zich tot Ben. ‘Wie zei je dat die man was?’

‘Ik weet het niet precies. Een expert in oudheden. Misschien een handelaar.’

De voordeur van de villa ging open en een lange, elegante man in beige katoenen broek en donkerblauw zijden overhemd daalde lichtvoetig de trap af om hen te begroeten. Hij glimlachte en stak zijn hand uit toen Ben uitstapte. ‘Meneer Hope? Pierre Claudel. Aangenaam kennis te maken.’

Ze gaven elkaar een hand. ‘Dit is mijn onderzoeksassistent, Lawrence Kirby,’ zei Ben.

‘Het is, eh, dóctor Lawrence Kirby,’ zei Kirby vinnig.

De Fransman ging hun joviaal en minzaam voor naar een chique ontvangstkamer en bood hun iets te drinken aan. Ben voelde zich rusteloos en prikkelbaar terwijl hij met een glas uitstekende witte wijn naar achteren leunde en probeerde te kijken alsof zijn belangstelling voor Egyptische oudheden puur intellectueel was. Kirby bewonderde het interieur met open mond.

‘Zo, meneer Hope, vertel eens over het boek dat u schrijft ,’ zei Claudel met een glimlach.

Ben bewaarde zijn zelfbeheersing toen hij een naar hij hoopte overtuigende stroom van leugens afraffelde over zijn redenen om de troon van Wenkaura te lokaliseren. ‘Het is blijkbaar een periode in dat tijdvak in de geschiedenis die zelden wordt behandeld,’ besloot hij. Hij kromp in gedachten ineen over zijn armzalige komedie. Het klonk hem zelf als geouwehoer in de oren.

Maar Claudel leek volkomen overtuigd. Hij schonk hun glazen bij met koele witte wijn, knikte bedachtzaam en was het onvoorwaardelijk met Ben eens. Ze praatten enkele minuten over de belangstelling van verzamelaars voor relieken uit de tijd van Achnaton.

‘Ik wil niet te veel van uw tijd in beslag nemen,’ zei Ben terwijl hij uit alle macht probeerde de spanning uit zijn stem te weren. ‘Hebt u toevallig enig idee waar de troon van Wenkaura zou kunnen zijn?’

Claudel scheen op het punt te staan antwoord te geven, maar toen keek hij naar Bens glas en klakte met zijn tong. ‘Ik zie dat ik door mijn wijn heen ben. Ik zal nog wat uit de kelder halen.’

‘Doe geen moeite,’ zei Ben, zich verbijtend. ‘Het is echt niet nodig.’

‘Heus,’ antwoordde Claudel hartelijk. ‘Ik sta erop. Excuseer me een ogenblik.’

Toen Claudel de kamer had verlaten, boog Kirby zich naar Ben toe en fluisterde: ‘Het lijkt me best een aardige vent.’

Ben antwoordde niet.

Een seconde later verscheen Claudel weer in de deuropening. Hij had iets in zijn rechterhand, maar het was geen fles wijn. Het was een automatische aks.