1

De Westelijke Woestijn, Egypte Eind september 2008

NIEMAND WIST HOEVEEL EEUWEN HET TROOSTELOZE BEDOEÏENEN fort daar al stond te midden van de oceanen van zand, met zijn lang geleden verlaten, afb rokkelende muren.

Een gier hoog op een vervallen toren hield zijn kop scheef en keek naar de colonne stoffige terreinwagens die door de poort reed en op de binnenplaats stopte.

Het portier aan de passagierskant zwaaide open. Een gevechtslaars werd knerpend in het zand gezet en er stapte een man uit het voertuig. Hij rekte zijn verkrampte spieren na de lange tocht naar het westen en beschutte zijn ogen tegen het felle zonlicht. De lucht was een oven.

De man heette Khaled Kamal en hij was een van de meest gezochte terroristen van Egypte. De man zonder gezicht, de man die ze nooit te pakken kregen.

De rest van de groep stapte uit de auto’s. Elf mannen, die allemaal naar hun leider keken. Er werd niet gesproken. Ze droegen een allegaartje aan legerkleding, t-shirts en spijkerbroeken. Zes van hen hadden een plomp AKS-74-geweer aan hun schouder hangen. In de voertuigen lagen nog veel meer wapens, nog naar kruit ruikend.

Kamal liet zijn blik door de verlaten ruïne glijden. Hij krabde aan zijn drie dagen oude stoppelbaard en dacht aan de gebeurtenissen van de afgelopen zesendertig uur.

De afleidingsmanoeuvre was geslaagd. Áls de helikopters na de aanval al waren ingezet, zocht de antiterreurbrigade in elk geval op de verkeerde plek. Niemand zou hen hier zoeken, in deze opperste verlatenheid, honderden kilometers naar het westen door de woestijn vanaf de spoorlijn tussen Aswan en Caïro, waar Kamal en zijn mannen het vuur hadden geopend op een toeristentrein naar het noorden.

Hij glimlachte in zichzelf terwijl hij de verse beelden in gedachten afspeelde. De passagiers waren een gemakkelijk doelwit geweest. Zes rijtuigen aan flarden gereten door automatisch geweervuur. Bloed op de rails en in het zand. De zoveelste geslaagde klus.

Maar na meer dan een decennium werd Kamal het beu in het wilde weg op westerlingen te schieten. In 1997, toen de radicale groepering Gama’a al-Islamaya meer dan zestig toeristen had afgeslacht bij de tempel van Hatsjepsoet bij Luxor, was Kamal de enige geweest die aan de antiterreurcommando’s was ontsnapt. Sindsdien was hij betrokken geweest bij tientallen hinderlagen, beschietingen van toeristenhotels, gewapende overvallen op cruiseschepen op de Nijl en moordaanslagen op Amerikaanse zakenlieden. Kamal had persoonlijk de spijkers in de motorfiets gestopt die als zelfmoordbom was gebruikt en in 2005 een slachting had aangericht in de Khan al-Khalili-bazaar.

Allemaal klein grut. Hij had iets groters, iets veel groters op het oog. Hij had er het talent voor, de wilskracht en de mankracht. En belangrijker nog, hij had contacten met netwerken overal in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en daarbuiten. Het enige waar het hem aan ontbrak was geld en hij wist dat hij voor het soort plan dat zich in zijn hoofd had gevormd veel geld nodig zou hebben. Verdomd veel.

Maar dat was van later zorg. Nu moesten de mannen even aan de moordende woestijnhitte ontsnappen. Later zou het koel worden, maar nu was de zon heet genoeg om iemand in zijn laarzen te koken. Kamal schroefde de dop van zijn veldfles en goot de laatste druppels water in zijn uitgedroogde keel. Hij gooide de lege fles in zijn zwarte Nissan Patrol en veegde zijn mond af aan zijn mouw.

Hani, de jongste van het stel, stond grijnzend te gebaren. ‘Zie je wel, ik zei het toch,’ zei hij lachend en hij wees naar de ronde stenen put midden op het plein.

Kamal wierp hem een blik toe. Hij had het niet zo lang overleefd door op andere mensen te vertrouwen en hij zou er zo achter zijn of hij deze man kon vertrouwen.

Ze bogen zich over de rand van de put en tuurden naar beneden. De schacht was diep en verdween in het donker. Kamal raapte een losse steen op en liet hem in het gat vallen. Hij wachtte op de plons. Niets.

‘Je zei dat er water zou zijn,’ zei hij. Hij sloeg een zandmug weg.

Hani zei niets, trok een gezicht en haalde zijn schouders op.

Youssef voegde zich bij hen. Zijn kale schedel glom van het zweet. Hij wreef het weg en zette de gerafelde groene honkbalpet die hij altijd droeg weer op. ‘We hadden naar de Farafra-oase moeten gaan.’

Kamal schudde zijn hoofd. De oase lag slechts vijfenveertig kilometer zuidelijker en de meeste bewoners waren bedoeïenen. Het zou een veilig toevluchtsoord voor hen zijn geweest, maar je wist nooit of er een politie-informant toekeek. De aanslag op de trein zou inmiddels wel op radio en tv zijn geweest en het nieuws zou zich ver verspreiden. Hij kon zich geen fouten veroorloven.

‘Klim naar beneden,’ beval hij Hani.

Hani wilde protesteren, maar Kamal was niet iemand die je tegensprak.

De plompe, bebaarde Mostafa en Tarek, de uitgemergelde oudste van de bende, haalden een touw uit een van de terreinwagens en bevestigden het ene uiteinde aan de bullbar. Het andere uiteinde sloegen ze om Hani’s middel. De ogen van de jongeman schitterden van angst, maar hij gehoorzaamde. Hij klom over de stenen rand van de put en drie mannen pakten het touw beet om hem te laten zakken.

Het was ver naar beneden. Eindelijk raakten de laarzen van Hani het zand op de bodem. Hij hurkte in het donker, schraapte met zijn vingers in de droge, zanderige grond en keek toen omhoog naar de verre putopening, naar de kleine blauwe cirkel van de lucht en de gezichten die naar hem keken. ‘De put staat droog,’ riep hij naar boven. Zijn stem galmde in de schacht.

Toen viel er iets in de put en hij kromp in elkaar. Het schampte zijn hoofd en hij bleef even verdoofd staan, wankelend op zijn voeten. Hij bracht zijn vingers naar zijn voorhoofd en voelde bloed. Hij tastte rond zijn voeten en vond het voorwerp dat hem was toegeworpen. Het was een kleine opvouwbare schop.

‘Jij hebt ons hierheen gebracht, stompzinnige idioot,’ riep Kamal naar beneden. ‘Je mag naar het water graven.’

‘Hoerenzoon,’ mompelde Hani.

Het was niet zijn bedoeling dat de vervloeking hun oren bereikte, maar Kamal hoorde hem door de putschacht galmen en reageerde onmiddellijk. De anderen keken toe terwijl hun leider naar zijn Nissan stormde en de zware M60-mitrailleur van de achterbank pakte. Hij ontgrendelde het wapen, beende terug naar de put en stak de lange loop in het gat.

‘Richt een zaklamp op die klootzak.’

Youssef trok een gezicht. ‘Kamal…’

Kamals ogen schoten vuur. ‘Doe verdomme die zaklamp aan.’

Youssef zuchtte. Hij wist dat ruzie met Kamal geen goed idee was. Ze waren al twintig jaar bevriend en hij wist wanneer Kamal nijdig was. Wat hij meestal was. Hij scheen met zijn Maglite in het gat.

Hani’s gezicht keek schaapachtig naar hen op.

Kamal aarzelde niet. Hij zette de M60 tegen zijn schouder en vuurde een lang salvo af dat de stilte in de woestijn verscheurde.

Hani kon geen kant op. Hij probeerde tegen de muur op te klimmen, klauwde wanhopig in de leem. Kamal volgde hem met het wapen en de kogels ploegden door de wand van de put. Lege hulzen regenden omlaag in het zand rond zijn voeten. Youssef hield de lamp stil. De andere mannen deinsden terug en sloegen hun handen voor hun oren.

Boven hen vloog de eenzame gier weg op brede, bruingele vleugels.

Kamal stopte met vuren en de M60 hing los in zijn handen. Hij wierp Youssef een gevaarlijke blik toe. ‘Spreek me nooit meer tegen, beste vriend.’

‘Sorry.’

Kamal zette het geweer tegen de zijkant van de put. ‘Ik heb hem trouwens nooit gemogen.’ Hij griste de Maglite uit Youssefs handen, scheen in het gat en keek onverschillig naar het gebroken, verminkte lijk op de bodem, half bedolven onder leem en zand.

‘We moeten verder,’ zei Youssef, die zijn blik afwendde.

Maar er was iets anders dat de aandacht van Kamal had getrokken en hij richtte de zaklamp hoger. Door het verzengende geweervuur was een deel van de putwand ongeveer halverwege ingestort.

En er was iets heel vreemds daar beneden.

Het was geen natuurlijk gesteente dat hij achter de leem zag. Het was glad, bewerkt gesteente en hij kon er vreemde tekens op onderscheiden. Rijen en kolommen, door mensenhanden gemaakt en zo te zien oud. Hij kneep zijn ogen half dicht. Wat verdomme…?

‘Waar kijk je naar?’ vroeg Youssef.

Kamal antwoordde niet. Hij stopte de zaklamp in zijn zak en rukte aan het touw. Het had losgelaten, doormidden gereten door de kogels, en hij trok het omhoog. Het zat onder Hani’s bloed, maar dat liet Kamal koud. Hij sloeg het om zijn middel. ‘Laat me zakken,’ beval hij.

Hij zette zijn benen en rug schrap tegen de putwand, nam de zaklamp in zijn linkerhand en gebruikte zijn dolk om meer van de leem weg te hakken. De brokstukken vielen omlaag en begroeven Hani’s lijk.

Verwoed gravend zag Kamal dat het inderdaad geen gewone steen was. De hoeken ervan drongen diep in de zanderige aarde. Hoe langer hij groef, hoe meer hij zich realiseerde dat het een of andere kamer was, diep onder de grond. En dat die al heel oud was.

Bij het licht van de zaklamp bestudeerde hij de vreemde tekens in de steen en hij realiseerde zich wat hij zag. Het waren hiërogliefen en ze moesten duizenden jaren oud zijn. Ze zeiden hem niets, maar hij was slim genoeg om te weten dat er iets achter moest zitten. Iets erin. Maar wat? Hij moest het weten.

Hij riep dat iemand zijn tas naar beneden moest gooien en enkele ogenblikken later viel de kleine legerrugzak in het gat. Hij ving hem op, sloeg de riem om zijn nek en haalde er een van zijn kleine springladingen uit.

Toen hij uit het gat kwam wierpen de anderen hem vragende blikken toe. ‘Wat is er?’ vroeg Youssef en hij fronste zijn wenkbrauwen. Kamal pakte de ontsteker en gebaarde hen hem te volgen.

Achter de beschutting van de auto’s activeerde hij de springlading.

Vuur en rook sloegen uit het gat. Rondvliegend gesteente daalde neer en viel ratelend op de auto’s terwijl de mannen hun gezicht beschermden. Rook dreef over het zand.

Nog voordat het stof was neergedaald, was Kamal overeind gekomen en hij beende terug naar de verwoeste put. Hij pakte het touw en liet zich over de rand glijden. De bundel van zijn zaklamp sneed door de draaikolk van rook en stof.

De explosie had een groot deel van de schacht weggeblazen. Hani was nu compleet bedolven onder kilo’s aarde. Maar Kamal was de dode volledig vergeten.

Zijn intuïtie was juist: er was daar een of andere holle ruimte. Zijn hart klopte sneller toen het licht op de lange, onregelmatige scheur in het gesteente viel. In een moderne muur zou de springlading een keurig vierkant gat hebben gemaakt, maar dit was massief gesteente en ruim een halve meter dik. Met de achterkant van de zaklamp sloeg Kamal losse stukken metselwerk weg en hij stak zijn hand in het gat. Koele lucht aan zijn vingers.

Hij trok zijn hand terug, duwde de kop van de zaklamp in het gat en tuurde langs de lichtbundel.

Zijn adem stokte toe hij zag wat er binnen was.