32

Caïro Rond middernacht, Egyptische tijd

CLAUDEL HAD LANGER DAN ZIJN UITGEPUTTE BREIN ZICH KON HERINNEREN dag en nacht aan het gecodeerde bestand gewerkt en hij maakte zich ernstig zorgen over zijn geestelijke gezondheid.

Hij had alle mogelijkheden geprobeerd, elke weg bewandeld, tot zijn ogen brandden en zijn vingers trilden. Hij had zijn hersens gepijnigd, gezocht naar elke naam, plaats en andere verwijzing die hij kon bedenken en die dit helse ding kon ontsluiten. Maar het lag gewoon niet binnen de grenzen van zijn mogelijkheden om het juiste wachtwoord te vinden. Het kon echt van alles zijn. Het kon te maken hebben met de farao Achnaton, maar het kon evengoed de naam van de kat van Morgan Paxtons betovergrootvader zijn.

En hoe meer Claudel zijn hersens pijnigde en willekeurige woorden invoerde die nooit iets opleverden, hoe meer hij Kamal verwenste dat hij hem dit aandeed.

Eerder die dag, toen hij het gevoel had dat hij een zenuwinstorting nabij was, was hij naar de piramide van Abusir gegaan en had hij zomaar wat in de hete zon gestaan. Hij wilde huilen toen hij de oceaan van puin zag die de vierduizend jaar oude ruïne van de necropolis van Sahoere was. Hij had gebeden om een wonder dat hem duidelijk maakte waar Paxton mee bezig was geweest. Er was niets gebeurd.

Toen had hij een inval gekregen. Iets wat die arme Aziz die dag had gezegd, enkele minuten voor zijn dood. Dat, toen Morgan Paxton rennend vanaf de ruïnes was gekomen, hij onder het stof en de spinnenwebben had gezeten. Spinnenwebben, op een plaats zoals deze. Dat kon maar één ding betekenen. Paxton was ergens binnen geweest. En er was maar één plek waar je echt bínnen kon zijn in deze dorre ruïne. De piramide van Sahoere.

Waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht? had hij zich afgevraagd. Hij wist waarom. Met Kamals broeierige aanwezigheid om zich heen, was het onmogelijk helder na te denken.

Dus was Claudel naar de afbrokkelende oude steenhoop gerend die van het oude graf van de koning was overgebleven. Hij was om het monument heen naar de ingestorte ingang gerend. Hij was in de claustrofobie veroorzakende gang gekropen, waar de webben langs zijn gezicht streken. Geen enkele archeologische opgraving had ooit toegang verschaft tot de door puin afgesloten grafkamer, maar misschien was er iets in de schacht die erheen leidde. Hij had zijn zaklamp over de hele wand laten glijden, op zoek naar markeringen, aanwijzingen, wat dan ook.

Niets. Alleen stof en spinnen en rotspuin.

Diep verslagen was hij weer naar buiten gekropen, had zichzelf teruggesleept naar de villa en de gehate computer. Sindsdien had hij onafgebroken naar het wachtwoordvenster zitten staren, tot diep in de nacht, te verlamd door angst en spanning en woede en frustratie om te eten, te drinken of zelfs maar te pissen.

In een vlaag van woede schopte hij zijn bureaustoel achteruit en stond op. Hij ijsbeerde door de kamer. Vlakbij, op een andere stoel, stond de veelgebruikte ransel die Kamal de Engelsman, Hope, had afgepakt. Claudel haalde uit met zijn voet en de stoel viel met een klap omver.

Heel even dacht Claudel dat hij een teen had gebroken en hij slaakte een kreet van pijn. Hij liet zich op de grond zakken en bleef een minuut zo zitten, kreunend, zijn teen masserend en zichzelf vervloekend dat hij zijn eigen mooie spullen kapotmaakte. Het was het soort dingen dat Kamal deed.

Toen viel zijn oog op de gevallen tas. De gekreukte colbert die van Morgan Paxton was geweest lag er half uit.

Claudel krabbelde overeind en hinkte ernaartoe. Zelfs in zijn ziedende woede haatte hij de aanblik van die smerige spullen die op zijn dure vloerbedekking lagen. Hij bukte zich, raapte de colbert met duim en wijsvinger op en bekeek hem vol afkeer. Hij hield hem voor zich zoals je een dode rat aan zijn staart zou vasthouden. Alleen een Engelsman kon zoiets smakeloos dragen, dacht hij.

Hij wilde hem net weer in de tas stoppen, uit het gezicht, toen er iets uit het borstzakje op de grond viel. Hij raapte het op. Gewoon rommel, een verbleekte kassabon. Hij frommelde hem op.

Hij stopte. Keek naar zijn hand. Opende zijn vuist en staarde naar het stukje papier. Streek het voorzichtig glad met zijn vingers.

Er stond een telefoonnummer op.

Zijn hersens werkten opeens op volle toeren en hij vergat zijn angst.

Het was geen Egyptisch nummer, maar een Brits. Hij liep haastig naar de telefoon op het bureau, toetste het landnummer van het Verenigd Koninkrijk in, gevolgd door het nummer op het gekreukte stukje papier.

De telefoon ging enkele keren over en toen kreeg hij een antwoordapparaat. Het was een vrouwenstem, die Engels sprak met een vreemd accent dat Claudel niet onmiddellijk kon thuisbrengen. Wat was het? Iers?

‘Universiteit van St Andrews. Geschiedenisfaculteit,’ zei de stem. ‘Als u het doorkiesnummer kent, toets het dan nu in. Zo niet, wacht dan op een telefonist.’

Claudels wenkbrauwen gingen omhoog en zijn hart begon te bonzen. Geschiedenisfaculteit. Interessant. Hij keek naar het papier en toetste in wat hij nu realiseerde dat het doorkiesnummer was: 345.

Het toestel ging enkele keren over en toen hoorde hij een antwoordapparaat. Claudel luisterde naar de voicemail en noteerde een naam.

Daarna belde hij Kamal.