14

PIERRE CLAUDEL WAS EEN MEESTER IN ZIJN VAK. IN DE OBSCURE KRINGEN waarin hij zich bewoog was zijn naam een gefl uisterde legende. De waarheid omtrent zijn leven was een gesloten boek en dat wilde hij graag zo houden.

Op tweeënveertigjarige leeftijd was hij vast lid van de club van rijken in Caïro. Hij was lang en beminnelijk, altijd goedgekleed, onberispelijk gemanierd en extreem begeerlijk. Hij speelde tennis en polo, genoot van subtiele kunst en verfijnde wijnen, had een privéloge in de opera, kon de beste hotels en restaurants in elke stad ter wereld aanbevelen en werd zelden in het openbaar gezien zonder de laatste toevoeging aan de stoet van kostbare, maar altijd gemakkelijk vervangbare vrouwen die zijn leven en zijn bed deelden. Hij reed in een felrode Ferrari en woonde in een quasi-Toscaanse villa te midden van ruim een halve hectare gesnoeid en gemanicuurd parklandschap in Hyde Park, een van de meest exclusieve compounds van Caïro.

Als er werd gevraagd waar dat allemaal vandaan kwam, deed Claudel uitermate terughoudend over de aard van zijn bedrijf. Als iemand hem vroeg wat hij deed, lachte hij slechts zijn charmante glimlach, wuifde bescheiden met zijn hand en antwoordde dat hij gespecialiseerd was in culturele exportgoederen. Dat antwoord was goed genoeg voor de roddelende elite van de countryclub en voor de vrouwen die hij op modieuze, chique feesten had verleid. Ze hoefden de waarheid niet te weten. Niemand.

Lang geleden, in zijn geboorteland Frankrijk, was Pierre Claudel een gepassioneerd archeoloog geweest. Als jong student had hij zichzelf afgebeuld, was de beste geweest bij alle colleges die hij volgde en had alles in zich gehad voor een briljante academische loopbaan. Hij was docent geweest aan de Sorbonne, waar enkele van zijn studenten ouder waren dan hijzelf. Hij had succes gehad en een comfortabel zij het niet verschrikkelijk luxueus leven geleid. Hij had een leuke vriendin gevonden, Nadine, en ze hadden samen een fl at betrokken. Een autootje, een hondje, een knus Parijs leventje. Hij had gesproken over trouwen, te zijner tijd een gezin stichten.

Een heleboel mannen zouden er tevreden mee zijn geweest, maar zo zat Pierre Claudel niet in elkaar. Hij wilde meer. En na een jaar of twee begon hij rusteloos te worden.

Toen, op zevenentwintigjarige leeftijd, had zijn passie voor egyptologie hem naar zijn eerste opgraving in de Westelijke Woestijn gevoerd en hij had de eerste aanraking van het avontuur gevoeld. Hij was verslaafd geraakt. Opeens wist hij wat hij met zijn leven moest doen. Fortuin en roem waren de beloften die onder het zand scholen en hij zou ze vinden.

Weer in Frankrijk aangekomen begon hij zijn oude leven daar onmiddellijk af te bouwen. Hij zegde zijn baan op en liet Nadine huilend achter met een kort briefje op de keukentafel. Met zijn hele wereld in een koffer ging hij aan boord van een vliegtuig, stapte uit op de hete Egyptische grond en keek nooit meer achterom.

De nieuwe, herboren Claudel installeerde zich in de goedkoopste huurkamer die hij in Caïro kon vinden en begon onmiddellijk vol vurig enthousiasme zijn nieuwe bedrijf op te zetten. Hij werd in feite een professioneel grafrover. En binnen een jaar na het opstarten van zijn operatie was hij al hard op weg om een heel welvarend man te worden. Hij herinnerde zich nog steeds de dag waarop hij zijn eerste miljoen had verdiend. Een koud kunstje, had hij gedacht.

En dat was jaren later nog steeds precies wat hij ervan vond. Het was gemakkelijk. Belachelijk gemakkelijk. Hij was er verdomd goed in en het lot was hem gunstig, heel gunstig gezind geweest.

Hij mocht graag denken dat zijn beroep ouder was dan prostitutie. Sinds de oudste beschavingen waren begonnen om hun doden te eren door hen samen met kostbare voorwerpen te begraven, waren er kansen geweest voor mensen zoals hij. Hij was niet het soort idioot dat zich door de Egyptische antiquiteitenpolitie liet oppakken met een schop in zijn hand, gravend aan de voet van de trappiramide van Sakkara. Claudels manier van werken was gehaaid en geraffineerd. En veilig. Hij zorgde ervoor dat de mensen die de diefstal daadwerkelijk pleegden nooit wisten voor wie ze werkten en zelf kwam hij niet eens in de búúrt van de woestijn. Wijnbars, toprestaurants en golfbanen waren de plaatsen waar hij zijn bedrijf uitoefende en dat kwam hem prima uit. Heet zand was funest voor zijn handgemaakte Italiaanse schoenen.

Claudel was overal geweest voor zijn bedrijf. Rome, Athene, Ankara, Beiroet, Damascus, Delhi: het waren allemaal potentiële bronnen van uitstekende handelswaar voor hem. Maar Egypte spande de kroon. In Egypte gebeurde het, en hij was niet de enige gulzige big die aan haar dikke speen zoog. Iedereen met maar een béétje connecties vocht om een deel van de koek. Zelfs overheidsfunctionarissen die belast waren met het beschermen van Egyptes nalatenschap, waren betrapt op het vergaren van enorme rijkdommen door artefacten door te sluizen naar particuliere kopers in Europa en de vs. Kleitabletten, aardewerk, geglazuurde beeldjes, bronzen beelden, amuletten, gouden snuisterijen, gebeeldhouwde stenen hoof-den, tapijten, zelfs meubilair uit de tijd van de farao’s, om nog maar te zwijgen over de voorwerpen die waren overgebleven uit de Grieks- Romeinse tijd. Er stroomde een ware lawine aan spullen het land uit.

Claudel zorgde er angstvallig voor dat hij de artefacten niet te dichtbij liet komen. Er was geen Egyptische kunst in zijn huis, geen flintertje van iets waarvoor het ministerie van Cultuur of de antiquiteitenpolitie hem zou kunnen oppakken. Ze hadden hem zelfs nooit verdacht, maar als ze ooit op de stoep zouden staan, zou hij hen met alle soorten van genoegen een rondleiding geven. Alles wat hij persoonlijk bezat was legitiem. Niemand kon ooit weten dat hij voor zijn verzameling Ming-vazen had betaald door via de muur de opslagplaats binnen te dringen die werd gebruikt om artefacten op te slaan in een tempel in Karnak en er met een vrachtlading beelden vandoor te gaan. Hij had ze zelfs nooit gezien. Ze waren al verkocht voordat ze van hem waren.

Zo was het ook gegaan met de Lodewijk XIV-schrijftafel in zijn studeerkamer, geruild tegen een gouden masker uit de Ptolemeïsche tijd, afkomstig van een mummie in de necropolis Deir-el-Banat. Een van zijn eerste echt grote transacties. Hij herinnerde het zich nog goed. De graven waren mooi en ondiep geweest, soms slechts een meter onder het aardoppervlak. Inpakken en wegwezen. Tegen de tijd dat de autoriteiten arriveerden waren alle goede spullen verdwenen. De botten en windsels mochten ze hebben. Claudel had niets aan stoffi ge oude lijken.

En zo was het doorgegaan. Vijftien jaar lang en de zaken waren nog nooit zo goed gegaan. De vraag naar Egyptische oudheden was nog even groot als in vroeger tijd. Af en toe signaleerde een oplettende egyptoloog de gestolen waar in de veilingzalen van Christie’s en Sotheby’s en werd er alarm geslagen. Soms leidde het spoor terug naar de bron en dan rolden er koppen, vooral wanneer de mensen van het ministerie van Cultuur samenspanden met Interpol om de corrupte handelaars op te sporen. Maar Claudel was veel te slim om dat te laten gebeuren. Hij had een schone kunst gemaakt van het creeren van buffers en papieren sporen om zichzelf te beschermen en hij deed trouwens voornamelijk zaken met particulieren. Gewetenloze connaisseurs waren er altijd op gebrand hun collectie uit te breiden en onthutsende bedragen veranderden van eigenaar, zelfs als de voorwerpen nooit openlijk konden worden getoond.

Pierre Claudel was dus een man die zowat alles bezat. Maar het lag in zijn aard meer te willen, zoals altijd.’s Morgens stond hij vaak op zijn balkon, dronk een espresso en keek naar de woestijn in de verte. Het zand verborg nog veel geheimen. Er waren nog steeds onvoorstelbare fortuinen te halen. Sommige legendarische schatten van het oude Egypte waren nog steeds niet gevonden, zoals de befaamde tombe van Imhotep, een van de eerste en invloedrijkste Egyptische heersers, een man van wie lange tijd was gedacht dat hij niet eens bestaan had. Er waren daar legers archeologen en historici, al jaren, die in het zand naar die ongrijpbare schat zochten. Kon hij maar iets van die enorme hoeveelheid onder hun neus vandaan grissen, dat zou nog eens een klapper zijn. Met iets dergelijks zou hij voor de rest van zijn leven binnen zijn, en voor twintig levens daarna.

Soms lag hij’s nachts wakker en fantaseerde erover.

Toen, op een dag eind september, nu zeven maanden geleden, had Claudel een telefoontje ontvangen dat zijn leven zou veranderen.

Zodra hij de stem van de man aan de andere kant had gehoord, had hij geweten dat het om iets groots ging. Normaal gesproken zou hij de hoorn op de haak hebben gegooid of gevraagd hebben waar ze zijn privénummer vandaan hadden. Maar zijn intuïtie had hem iets anders ingegeven en hij had geluisterd naar wat de man te vertellen had.

Als gevolg van dat telefoongesprek was er een ontmoeting geregeld. Niet in de stad, maar in de woestijn. Daar had de man op gestaan. Claudel was er niet gelukkig mee geweest, maar opnieuw vertelde zijn onderbuikgevoel dat hij erin mee moest gaan. Dus was hij erheen gereden, alleen, zoals hem gezegd was. Het was een lange, hete, stoffige rit geweest. De ontmoetingsplaats was een plek die hij nog kende van jaren geleden, een die nooit de moeite van een hernieuwd bezoek waard was geweest. De kliekjes die de eenzame tempelruïne te bieden had gehad, waren al eeuwen geleden gestolen. Nu stond ze daar maar, verwaarloosd en half bedolven onder het zand, in de schaduw van een hoog oprijzende rotswand, kilometers van de bewoonde wereld.

Toen hij was gestopt en in de verzengende zon was uitgestapt, had Claudel gevoeld dat hij vanaf de rotswand hoog boven hem in de gaten werd gehouden. De tijd was verstreken. Hij had heen en weer gelopen en ongeduldig op zijn horloge gekeken. Hij had hoofdpijn gekregen van de hitte. Hij was niet meer gewend aan ontberingen. Hij had juist op het punt gestaan weg te gaan toen er uit het trillende waas van de hitte vier terreinwagens waren verschenen, die over de duinen in zijn richting hotsten.

Hij had zijn ogen beschut tegen de zon en gekeken hoe ze dichterbij kwamen. De tien mannen die uit de stoffi ge voertuigen stapten waren niet het soort mensen waarmee hij gewoonlijk zaken deed. De meesten van hen leken oud-soldaten of huurlingen. Niemand glimlachte. Verscheidene van de mannen droegen een kort automatisch wapen aan een riem om hun schouder. Claudel kwam via zijn werk zelden in contact met wapens en hij was er niet weg van. Deze hadden gemeen uitziende, gebogen magazijnen, een inklapbare kolf en een wrede militaire vorm. Ze zagen er gehavend en versleten uit door het gebruik en hij kon zich slechts afvragen hoeveel mensen ermee waren gedood.

Maar het was te laat om weg te rennen. Hij was erbij… Al wist hij niet waarbij.

Claudel was tegen zijn auto geduwd en gefouilleerd op wapens en afluisterapparatuur. ‘Voorzichtig met mijn pak,’ had hij gesputterd.

‘Hij is schoon,’ had de lange man met de baard gemompeld. Ze lie-ten hem los en hij klopte verbolgen zijn kleren af. De mannen gaven een teken naar een van de jeeps en toen pas zag Claudel de elfde man, de man die zich op de achtergrond had gehouden. Hij zat op de achterbank te roken en keek van een afstandje rustig toe.

De man was uitgestapt en over het zand gelopen. Zijn gezicht was lang en smal, met donkere krullen over zijn hoge voorhoofd. Hij droeg een kakibroek en een ruimvallend overhemd dat opbolde in de warme wind. Uit een Cordura-holster op zijn heup stak de zwarte rubberen kolf van een pistool. Hij had een dunne aktetas in zijn linkerhand. Hij was tenger gebouwd, niet lang, fysiek op geen enkele manier opvallend of intimiderend. Maar hij straalde een soort dreiging uit die ergens achter die diepliggende, donkere ogen scheen te liggen.

Claudel had in die ogen gekeken en had niet kunnen zeggen wat de man dacht. Dat was nog het meest beangstigend. Iets zei hem dat die ogen dingen hadden gezien die hij zich niet eens kon voorstellen. Dit was een man zonder een spoortje vriendelijkheid, humor of mededogen. Zelfs de rest van de groep was bijna merkbaar teruggedeinsd toen hij langsliep.

De man was naar Claudel toe gekomen. Had zijn laarzen wijdbeens in het zand gezet en hem passief aangekeken. ‘Mijn naam is Kamal,’ zei hij. Zijn stem was zacht, bijna vriendelijk.

Claudel voelde dat de andere mannen hem in de gaten hielden. De grote man met de honkbalpet, de minst gemeen uitziende van het stel, keek nerveus naar Kamal. Een andere, een fretachtig mannetje met een kaalgeschoren hoofd en een patroongordel om zijn lijf, speelde met zijn wapen.

Toen had Kamal Claudel gewenkt en was naar de schaduw van de rotsen gelopen. De Fransman was hem gevolgd. Hij voelde het zweet langs zijn slapen druipen, en niet alleen van de hitte. Zijn nek en schouders deden pijn van de spanning, in afwachting van een kogel. Hij pijnigde zijn hersens terwijl hij liep. Had hij iemand beledigd? Op verkeerde tenen getrapt?

Maar toen had Kamal iets onverwachts gedaan. Hij ging in een beschaduwde rotsholte zitten en beduidde Claudel naast hem plaats te nemen. ‘Ik weet wie u bent en wat u doet. U kunt me helpen.’

Claudel liet zich voorzichtig op een rotsblok zakken. ‘Ik weet niet wat u wilt,’ antwoordde hij weifelend.

‘Ik wil u iets laten zien.’

Toen had Kamal de tas geopend. Er zat een grote geelbruine envelop in. Hij gaf hem aan Claudel. Deze fronste zijn wenkbrauwen, keek in de envelop en zag dat er een reeks glanzende kleurenafdrukken in zat.

Kamal sloeg hem vol verwachting gade. Claudel wierp hem een verbijsterde blik toe en bladerde toen door de foto’s. Er stond een stenen plaat op, oud en pokdalig, overdekt met stoffi ge hiërogliefen.

‘Kunt u het lezen?’ vroeg Kamal zacht.

Claudel knikte afwezig. Hij was er al in verdiept. Hij voelde een ijzige tinteling langs zijn nek en zijn ruggengraat glijden terwijl zijn blik de rijen symbolen volgden en ze in woorden vertaalde. Plotseling keek hij op. ‘Waar hebt u –’

‘Lees,’ viel Kamal hem in de rede.

Claudels angst was nu verdwenen. Hij las verder.

‘Wat staat er?’ vroeg Kamal.

Claudel bestudeerde de hiërogliefen nogmaals en probeerde de betekenis samen te vatten. ‘Amon is tevreden,’ las hij langzaam voor. ‘De Ketter van Amarna zal verloochend worden, de schatten zullen worden teruggebracht naar hun rechtmatige plaats.’

Kamal glimlachte. ‘Een geleerd man. Ik moest het laten vertalen.’

Maar Claudel luisterde niet. De ijzige tinteling ging over in een stijgende opwinding die hem de adem benam.

De Ketter van Amarna zal worden verloochend.

De Fransman kon het trillen waardoor de glanzende foto in zijn hand bewoog niet verbergen.

Het kon niet waar zijn. Amarna, de stad in het zand. De ketterse farao. Het eeuwenoude verhaal over de drie hogepriesters die hem tartten. Claudel wist wat dit was. Een schat. Enorm.

Maar het was slechts een legende. Een mythe. Door elke egyptoloog ter wereld afgedaan als fantasie en onzin.

Zou het dan toch waar zijn? Beslist niet.

Maar stel dat het wél waar was?

Plotseling voelde hij zich zo nerveus als een schooljongen. Dit kon het zijn. Dit kon de grote klapper zijn. Datgene waarop hij had gewacht. De grootste ontdekking in zijn carrière. Misschien wel de grootste buit in de geschiedenis. Als de twijfelachtige legenden slechts voor de helft waar waren, zou het net zoiets zijn als de ontdekking van de tombe van Toetanchamon. En dan nog een beetje meer.

Hij keek op en staarde Kamal aan. ‘Het is niet te geloven.’

Kamal glimlachte voldaan. ‘Dat zei die andere man ook.’

Claudel fronste zijn wenkbrauwen. ‘Welke andere man?’

‘U bent mijn second opinion. Niet persoonlijk bedoeld.’

Claudel verstijfde plotseling van angst. ‘Aan wie hebt u dit verder nog verteld?’

‘Aan een curator van het Egyptisch Museum,’ zei Kamal. ‘We zijn gisteravond bij hem thuis geweest.’

‘Wat?’ Claudel staarde hem vol afgrijzen aan. ‘Wie?’

‘Beng.’

‘Hebt u Beng hierover verteld?’

‘Maakt u zich geen zorgen. Hij zal het niet verder vertellen.’

‘Hoezo niet?’ Nog terwijl hij het zei besefte Claudel dat het een domme vraag was.

‘Omdat ik tot de conclusie kwam dat ik hem niet mocht,’ antwoordde Kamal. Zijn stem klonk nonchalant, zijn houding was ontspannen terwijl hij op zijn gemak op het rotsblok zat. Maar Claudel zag de blik in zijn ogen.

Het bracht hem slechts even van zijn stuk. Niets kon zijn gedachten hiervan afl eiden.

Claudel las verder en zijn mond viel open.

‘Wat staat er?’ vroeg Kamal.

‘Heeft Beng dat niet verteld?’

‘Jawel. Maar ik hoor het graag nog een keer. En ik wil weten of u me kunt helpen voordat ik besluit u een aanbod te doen.

‘Wat voor aanbod?’

‘Lees nou maar voor,’ zei Kamal geprikkeld.

Claudel liet een bevende vinger langs de rijen symbolen glijden. Dit was een test, en hij wist het. Die lui waren zonder meer in staat hem hier achter te laten als hij niet voldeed. Tegelijkertijd echter leek het hem nauwelijks belangrijk. Het enige belangrijke was de foto van de eeuwenoude hiërogliefen in zijn handen.

‘Er is sprake van… ongehoorde rijkdom,’ hakkelde hij. ‘Goud en andere schatten, meer dan een mens zich kan voorstellen. En een honderd keer grotere verborgen schat. Nee, wacht. Ik heb het mis.’ Hij beet op zijn lip en staarde ingespannen naar de foto in zijn hand. ‘Dúízend keer groter.’ Hij keek verbluft op en zijn opwinding werd nog groter. ‘Duizend keer groter dan wat?’

‘Dan wat we al gevonden hebben,’ zei Kamal slechts. Hij gebaarde naar de anderen. ‘Fekri, Naguib. Breng het hierheen.’

Twee van de mannen draafden naar Kamals jeep en tilden iets van de passagiersstoel. Het was circa één meter twintig lang en in jute gewikkeld. De mannen zagen er niet zwak uit, maar tegen de tijd dat ze het door het zand naar de rotsen hadden gebracht, was de inspanning zichtbaar op hun gezicht. Hun geweren sloegen tegen hun rug terwijl ze met het zware ding worstelden. Kamal wenkte nogmaals en ze zetten het voorwerp rechtop in het zand. Deden een stap terug, haalden diep adem en veegden hun zweethanden af aan hun broek.

Claudel staarde er strak naar. Wat voor de duivel…?

‘Pak het uit,’ commandeerde Kamal.

Aarzelend stak de Fransman zijn hand uit, pakte de rand van de juten lap en trok. De lap viel op de grond.

Het voorwerp glansde in de zon. Claudel had bijna het gevoel dat hij in gouden licht baadde. Hij hapte naar adem, knipperde met zijn ogen, wreef erin, ademde nogmaals scherp in. Het kon niet waar zijn.

Maar het was wel waar. Hij keek naar een blinkend beeld van de kat-godin Bastet. Een surrealistisch gezicht in deze wildernis van zand en rotsen. Hij stak een bevende hand uit. Het was geen verguldsel. Het was massief goud. Misschien vijfhonderd kilo zwaar. Hij streelde het vol ontzag. Het grootste stuk goud dat hij ooit van zo dichtbij had gezien. En als hij gelijk had, was het in meer dan drieduizend jaar door niemand gezien.

Claudels befaamde zelfbeheersing liet hem op dat moment volledig in de steek. Hij kroop op handen en knieën om het beeld heen. Het kon hem niet meer schelen dat hij zijn pak ruïneerde. Terwijl hij om het ongeloofl ijke beeld heen kroop en zijn vingers koortsachtig over het koele, gladde, blinkende goud liet glijden, vertelde Kamal hem waar hij het had gevonden. Hij vertelde over het oude bedoeïenenfort ver weg, verloren in oceanen van zand. Over de drooggevallen put. De onder zand bedolven stenen kamer die degenen die de put hadden gegraven net hadden gemist. Hoe hij een deel ervan had blootgelegd toen hij de man die op de bodem in de val zat had doodgeschoten. Hij vertelde het kalm, nuchter, alsof het niets voorstelde. Alsof hij voorbestemd was geweest om het te vinden.

Kamal gebaarde naar het glanzende beeld. ‘En dit is slechts een voorbeeld dat ik heb meegenomen om het u te laten zien. Er was genoeg om een kleine vrachtwagen te vullen. We zijn rijk.’

Claudel wiste het zweet uit zijn ogen. En de hiërogliefen vertelden over een duizend keer grotere bergplaats?

Kamal wees naar de Fransman. ‘En nu gaat ú me helpen om nog veel rijker te worden.’

Claudel lachte verbitterd. ‘En dan? Eindig ik zoals Beng?’

‘Alleen als u me teleurstelt,’ zei Kamal. ‘Of als u probeert me de voet dwars te zetten of me op welke manier ook te bedriegen. Ik ben niet onredelijk.’

Claudel keek over zijn schouders naar de mannen even verderop. Zijn blik bleef op de geweren rusten. ‘Vast niet,’ mompelde hij.

‘En ik ben niet geïnteresseerd in cultuurschatten,’ vervolgde Kamal. ‘Ik wil alleen het geld. Ik heb mijn eigen plannen.’ Hij boog zich op zijn rotsblok naar voren en boorde zijn blik in die van Claudel. Zijn ogen hadden iets hypnotiserends. ‘Dus dit is mijn aanbod,’ ging hij verder. ‘Van nu af werkt u voor mij. Ik heb een heler nodig. U gebruikt uw contacten om de dingen die we hebben gevonden te verkopen en zorgt ervoor dat het geld op een Zwitserse bankrekening wordt gestort. Ik zal u alle details geven.’ Hij zweeg even en keek Claudel fel en doordringend aan. ‘En daarna gaan we de rest van deze schat zoeken. U en ik, partners.’

Claudel had hem slechts aangestaard.

‘De beslissing is aan u,’ zei Kamal. ‘We hebben een deal of u sterft vandaag per plekke. Niets persoonlijks. Puur zakelijk, begrijpt u.’

Op de achtergrond had een van de mannen de grendel van zijn geweer overgehaald. Het snerpende, metalige geluid sneed door de stilte en Claudel rilde.

‘O, ik denk dat we een deal hebben,’ zei hij.

En nu, zeven maanden later, kon Pierre Claudel die dag in de woestijn nog steeds niet vergeten. En zou die ook nooit vergeten.