TWEEDE BRIEF VAN DE OGENVERZAMELAAR

Image

BEZORGD PER E-MAIL VIA EEN ANONIEM ACCOUNT

Aan: thea@bergdorf-privé.com

Betreft: ...en niets dan de waarheid!

Blinde mevrouw Bergdorf,

Zo moet ik u helaas nog steeds noemen. Want u bent nog altijd zo blind als de poppetjes in mijn verstopplaats.

Uw ogen worden u pas met deze tweede mail geopend, die ik u – waarvan u hopelijk dankbaar kennisneemt – zelfs nog voor beëindiging van de speeltijd stuur. Waarbij ik er inmiddels van uitga dat u uw privéaccount veel onregelmatiger checkt dan uw mailadres op kantoor, anders had u mijn eerste brief allang ontdekt en aan de autoriteiten doorgegeven, of minstens op uw homepage gepubliceerd.

Wel, u kunt zich vast voorstellen dat ook ik het allemaal niet meer kan bijhouden, omdat ik in deze belangrijke fase ook een beetje gespannen ben; daarom kom ik meteen maar ter zake: tot mijn motief, dat ik u alleen maar thuis bezorg, zodat u en uw jammerlijke leugenfabriek die u redactie noemt de haatcampagne tegen mij in de toekomst een beetje relativeert. (Wauw, dat was vast een veel te lange zin voor iemand wier hersendodende krant normaal gesproken alleen zinnen zonder komma’s afdrukt.)

Alles wat ik doe, doe ik om het enige ware systeem van waarde in stand te houden waar het in deze wereld om loont te strijden: het gezin.

Uw blad, dat (pardon) minder waard is dan de stront op de bladzijden waarmee de lezers hun vogelkooien beleggen, verdoemt mij als iemand die gezinnen verwoest. Mij! Het tegenovergestelde is het geval! Niets ligt mij nader aan het hart dan het herstel van geordende en koesterende omstandigheden. Omstandigheden die mijn broertje en ik nooit mochten beleven. Ik denk dat mijn kleine broertje het meest heeft geleden onder het gebrek aan liefde van onze vader.

Misschien omdat hij door zijn ernstige ziekte gevoeliger was dan ik. Het verlies van zijn linkeroog op vijfjarige leeftijd veranderde destijds meer dan zijn gezichtsvermogen. Het was bijna alsof de kanker zich in zijn ziel had gevreten toen die zijn honger niet meer aan zijn geopereerde oog kon stillen.

Ik was geestelijk stabieler dan mijn broer. Voor mij was het gemakkelijker aan de permanente afwezigheid van onze vader te wennen, die ik zelfs voelde als hij bij uitzondering een keer niet op zakenreis of met vrienden op stap was.

Ook mama heeft ons op een keer opgegeven, en dat bedoel ik niet alleen in overdrachtelijke betekenis. Op een dag pakte ze haar kleine sporttas waarmee ze anders altijd naar fitness ging, pakte al haar sieraden, de paspoorten en contant geld en kwam nooit meer terug.

Vader was razend. ‘Wat moet ik nu met jullie rotjongens beginnen?’ schreeuwde hij tegen ons. Hij leek zich er minder druk om te maken dat mama ervandoor was dan dat ze ons niet had meegenomen.

Mijn kleine broertje wilde het eerst niet begrijpen, maar zocht urenlang het hele huis af naar onze moeder. In de kelder, op zolder, in het tuinhuisje, hij klom zelfs in de kleerkast, begroef zich huilend tussen de kledingstukken, rook haar parfum en ontdekte dat ze haar lievelingsblouse had meegenomen.

Het zalmkleurige zijden ding was belangrijk voor haar geweest. Ze zou hem niet meer voor ons, de kinderen, aantrekken.

Toen mijn broertje die avond weer over de liefdestest praatte, vond ik voor het eerst instemmende woorden. Eerst was het vooral een hersenspinsel geweest. Een depressieve fantasie van eenzame kinderen, die nooit werkelijkheid zou worden. Mijn broertje had de test bedacht, waarmee we konden controleren of onze ouders nog wel van ons hielden. In wezen was het simpel: een van ons tweeën moest doodgaan.

Tot die dag hadden we altijd alleen gesproken over lucifertrekken. Wie won moest bij de begrafenis van de ander controleren of mama en papa echt huilden.

Maar op de dag waarop onze moeder ons in de steek liet, stelde ik mijn kleine broertje een andere methode voor om de liefde van onze vader te testen.

We moesten ons verstoppen!

Niet in onze boomhut of in de schuilplaats aan zee, maar ergens waar we nog nooit waren geweest.

Als papa nog van ons houdt, zal hij ons zoeken. En hoe sneller hij ons vindt, des te groter is zijn liefde.

Het was een kinderlijke vergelijking, zoals alleen een zevenjarige met een wanhopig broertje kan bedenken, maar in haar kinderlijke naïviteit was ze van een verbluffend eenvoudige logica die me ook nu, vele jaren later, nog altijd fascineert.

We vonden de volgende avond al een geschikte verstopplaats. Wie ook de oeroude vrieskist het bos in had gesjouwd, had eerst tenminste de moeite gedaan om hem met warm water uit te soppen. Geen resten van levensmiddelen, noch stickers of luchtjes wezen op wat er eerst in was bewaard voor wij erin gingen liggen.

We waren blij dat het ruime ding zo dicht bij ons huis stond; aan de rand van een open plek in het bos en ook nog op het joggingpad dat papa iedere avond nam. Hij was eigenlijk niet over het hoofd te zien, en dus maakten we ons ook geen zorgen toen we het deksel van de vrieskist niet meer konden optillen toen ik het over onze hoofden had dichtgetrokken.

Eerst maakten we nog grapjes over de kapotte schroevendraaier met het houten handvat, die de vorige eigenaar in de kist moest hebben achtergelaten en die zich nu in mijn achterwerk boorde. Later, toen de lucht steeds dunner werd, hielp hij ons evenmin als de munt die ik in mijn broekzak vond.

Het deksel zat vast. En omdat de kist al enkele jaren meeging was hij nog niet, zoals tegenwoordig om veiligheidsredenen voorgeschreven, van een magneetslot maar van een grendel voorzien, die alleen van de buitenkant geopend kon worden.

Onze liefdestest had zich onbedoeld tot een beproeving op leven en dood ontwikkeld. ‘Papa komt zo,’ zei ik.

Ik zei het steeds weer. Eerst hard en krachtig, later, toen ik steeds vermoeider werd, steeds zachter. Ik zei het vlak voor ik insliep en meteen na het wakker worden.

‘Papa komt zo.’

Mijn broertje hoorde het uit mijn mond, toen hij in zijn broek had geplast, toen hij begon te huilen en toen de dorst hem weer wakker maakte. Uiteindelijk herhaalde ik het ook toen hij sliep en niet meer wakker wilde worden.

‘Papa komt zo. Hij houdt van ons, dus hij gaat ons zoeken en zal ons vinden.’

Maar dat was een leugen. Papa kwam niet.

Niet na vierentwintig uur. Niet na zesendertig uur, niet na veertig uur.

Uiteindelijk werden we door een bosarbeider bevrijd.

Na vijfenveertig uur en zeven minuten.

Op dat moment was mijn broertje al gestikt. Later vertelden ze me dat mijn vader had aangenomen dat mama zich bedacht had en nog een keer was teruggekomen om ons toch nog te halen. Dus hij had ontspannen met vrienden een kroegentocht gemaakt in plaats van ons te zoeken.

Nog altijd krijg ik het idee niet uit mijn hoofd dat hij een koud biertje wilde pakken exact op het moment waarop mijn broertje met een razende dorst de pleister van zijn dode oog had getrokken om erop te kauwen. En er gaat geen nacht voorbij dat ik niet in de lege oogkas van mijn levenloze broertje kijk, dat alleen maar moest sterven omdat mijn vader faalde bij de liefdestest. Mijn grootouders, naar wie de kinderbescherming me later stuurde toen ik lichamelijk weer was opgeknapt, biechtten me een keer op hoe bezorgd ze waren geweest dat de zuurstofschaarste in de vrieskist ook bij mij blijvende schade had aangericht. Opa, een tot op hoge leeftijd nog actieve dorpsdierenarts, was van mening dat het omgaan met hulpbehoevende levende wezens goed voor me zou zijn. Hij nam me in zijn praktijk, liet me assisteren en wijdde me langzamerhand in in de geheimen van de dierartsenij, die me ook nu nog van pas komen. Zoals hoe je bij een operatie de ketamine in relatie tot leeftijd, gewicht en toestand van de patiënt moet meten om een stabiele narcose te garanderen. Hoe je bij een sint-bernardshond het ademmasker plaatst voor je zijn buik opensnijdt. Of hoe je bij een kat het tumorblinde oog verwijdert. Opa prees me om mijn handigheid en leergierigheid.

En omdat mijn grootouders de restanten van de zwervende dorpskatten nooit vonden – niet die ik levend begroef, noch die ik eerst in een zak stopte voor ik ze met benzine overgoot – verbleekte op een gegeven moment ook hun zorg over het natte beddengoed waarin ik regelmatig wakker werd.

‘Dat is toch geen wonder bij alles wat die jongen heeft meegemaakt,’ zeiden ze steeds weer.

Ze waren goede pleegouders.

Lief.

Oud.

En ze hadden geen idee.

De ogenverzamelaar
cover.xml
halftitle.xhtml
title.xhtml
copyright.xhtml
dedication.xhtml
frontmatter.xhtml
frontmatter01.xhtml
frontmatter02.xhtml
chapter01.xhtml
chapter02.xhtml
chapter03.xhtml
chapter04.xhtml
chapter05.xhtml
chapter06.xhtml
chapter07.xhtml
chapter08.xhtml
chapter09.xhtml
chapter10.xhtml
chapter11.xhtml
chapter12.xhtml
chapter13.xhtml
chapter14.xhtml
chapter15.xhtml
chapter16.xhtml
chapter17.xhtml
chapter18.xhtml
chapter19.xhtml
chapter20.xhtml
chapter21.xhtml
chapter22.xhtml
chapter23.xhtml
chapter24.xhtml
chapter25.xhtml
chapter26.xhtml
chapter27.xhtml
chapter28.xhtml
chapter29.xhtml
chapter30.xhtml
chapter31.xhtml
chapter32.xhtml
chapter33.xhtml
chapter34.xhtml
chapter35.xhtml
chapter36.xhtml
chapter37.xhtml
chapter38.xhtml
chapter39.xhtml
chapter40.xhtml
chapter41.xhtml
part01.xhtml
chapter42.xhtml
chapter43.xhtml
chapter44.xhtml
chapter45.xhtml
chapter46.xhtml
chapter47.xhtml
chapter48.xhtml
chapter49.xhtml
chapter50.xhtml
chapter51.xhtml
chapter52.xhtml
chapter53.xhtml
chapter54.xhtml
chapter55.xhtml
chapter56.xhtml
chapter57.xhtml
chapter58.xhtml
chapter59.xhtml
chapter60.xhtml
chapter61.xhtml
part02.xhtml
chapter62.xhtml
chapter63.xhtml
chapter64.xhtml
chapter65.xhtml
chapter66.xhtml
chapter67.xhtml
chapter68.xhtml
chapter69.xhtml
chapter70.xhtml
chapter71.xhtml
chapter72.xhtml
chapter73.xhtml
chapter74.xhtml
chapter75.xhtml
chapter76.xhtml
chapter77.xhtml
chapter78.xhtml
chapter79.xhtml
chapter80.xhtml
chapter81.xhtml
chapter82.xhtml
chapter83.xhtml
part03.xhtml
backmatter01.xhtml
backmatter02.xhtml
backmatter03.xhtml