58
IK HAD THOMAS TRAUNSTEIN HERKEND OP HET MOMENT DAT HIJ zich naar me omdraaide. Hij droeg hetzelfde pak waarin hij de vorige middag de pers te woord had gestaan om het publiek om hulp bij de zoektocht naar zijn kinderen te vragen. Nu zag het lichtbruine colbert er echter uit alsof hij erin had geslapen. De revers waren gekreukt en op diverse plaatsen gevlekt, wat er ongepast uitzag voor de eigenaar van de grootste schoonmaakketen van Berlijn.
Maar lang niet zo ongepast als het hele scenario hier.
Allereerst had Traunstein me niet horen binnenkomen. Pas toen ik mijn keel schraapte en daarna zijn naam riep reageerde hij, terwijl hij wat onhandig probeerde uit een diepe leunstoel omhoog te komen.
Tevergeefs. De halve fles Bourbon had hem alle kracht ontnomen.
‘Wat is er?’ mompelde hij slepend toen ik voor hem stond. Zijn ogen, waarin was te zien hoeveel alcohol hij had gedronken, weerspiegelden de onnozele agressie van dronken mensen die alleen een reden zoeken om erop los te slaan. ‘Hetzelfde zou ik u ook kunnen vragen,’ antwoordde ik met een blik op het witte doek waarop de beelden steeds ondubbelzinniger werden. De vrouw in het bad had zich nu omgedraaid en drukte, haar hoofd op heuphoogte, haar beide handen tegen de billen van de man. Tot nu toe was wat ik zag ’s avonds ook wel op tv te zien, maar daar was de film niet minder aanstootgevend door. Het was vast niet verboden binnen je eigen vier muren naar een pornofilm te kijken, zelfs niet wanneer je een paar uur daarvoor weduwnaar was geworden en je eigen vlees en bloed in de handen van een waanzinnige wist.
Het is niet verboden. Maar helemaal kloppen doet het ook niet.
‘Hebt u niets beters te doen?’ vroeg ik hem.
Hij streek door zijn warrig omhoogstaande haren en keek me verbaasd aan. Ik wist niet of zijn niet-begrijpende blik betrekking had op mijn vraag of op de kwestie wie er in hemelsnaam in zijn woonkamer stond.
‘Wawillu?’ vroeg hij na een langere stilte. Ik had intussen gekeken of ik kon zien waar de keuken was, waar ik koffie kon zetten om de man weer op de been te krijgen.
‘We moeten praten,’ zei ik afgemeten.
‘Waarover?’ blafte hij terug. Hij knipperde vermoeid en maakte geen aanstalten om de speekseldraad van zijn kin te vegen.
‘Of u misschien iets weet wat ons naar de man kan leiden die uw vrouw heeft vermoord.’
Of u vlak voor de moord met haar hebt getelefoneerd. Of u haar inderdaad hebt gewaarschuwd om niet naar de kelder te gaan.
‘Lucia was een hoer!’ stootte hij hijgend uit. ‘Een vuile hoer!’
Ik kromp ineen, alsof Traunstein me met zijn woorden vol haat een draai om mijn oren had gegeven.
‘Neukte alleen maar in het rond. Daar.’ Hij pakte de afstandsbediening van een bijzettafeltje en zette, gezien zijn toestand verrassend resoluut, het geluid harder. Het gekreun liet er geen twijfel over bestaan wat de twee mensen in het ligbad deden.
‘Mijn huis,’ lalde Traunstein. ‘Dat is mijn huis. Mijn badkamer. Mijn vrouw.’ Hij lachte hysterisch. ‘Maar die rukker daar...’ Hij maakte een minachtende handbeweging naar het linnen doek, waarop het behaarde mannenachterwerk weer het hele beeld in beslag nam. ‘...dat ben ik niet.’
‘Hoort u eens, uw huwelijksproblemen gaan me niets aan,’ zei ik sussend.
Eigenlijk gaat niets me hier aan. Ik jaag alleen de visioenen van een blinde na.
‘Maar zou u niet liever bij de zoektocht naar uw kinderen helpen?’
‘Naar Lea? Naar Toby? De duivel moge ze halen.’
Ik dacht eerst dat ik het niet goed gehoord had, maar toen herhaalde hij het en spuugde inderdaad op de grond. ‘Rotkinderen! Ze zijn niet eens van mij!’
Hij liet de afstandsbediening vallen en slaagde er plotseling toch in zich uit de fauteuil te werken. Met een hand op de leuning stond hij op wankele benen en keek me recht aan. Hij was een zenuwinstorting nabij.
‘Niet van mij. Begrijp je?’
Nee, dat deed ik niet. Om eerlijk te zijn begreep ik op dit moment nog helemaal niets. De waarheid zou me echter al enkele seconden later maar al te duidelijk worden, ongeveer op hetzelfde moment dat het ook langzaam tot Traunstein begon door te dringen.
‘Verdomme, ik weet wie je bent,’ kraste hij, nog met een aarzelende ondertoon, en toen fixeerde hij me nadrukkelijk met zijn blik.
Iets verontrustends baande zich langzaam maar zeker een weg door zijn benevelde brein. Traunsteins gelaatstrekken veranderden, spanden zich net zo als de rest van zijn tot dan toe slappe lichaam. ‘Heb je portefeuille vandaag gevonden. Je paspoort gezien.’
Ik knikte. Niet zozeer om hem bij te vallen, maar vooral omdat in mijn hoofd de puzzelstukjes langzaam in elkaar pasten.
Nu wist ik waarom de giechelende vrouwenstem me al op het terras zo verontrust had. Waarom Traunstein me als persoon me zo bekend voorkwam, hoewel ik nog nooit tegenover de man had gestaan. Maar dat was ook niet nodig. Hij was me in zo veel verhalen beschreven dat ik een gedetailleerd negatief beeld van hem in mijn hoofd had opgeslagen, dat in alle details met de werkelijkheid klopte. Zelfs zijn ordinaire woordkeus was me vertrouwd.
Lucia was een vuile hoer. Die rotkinderen zijn niet van mij.
‘Shit, jij bent die gast van de krant die al eens een vrouw heeft neergeschoten. En nu heb je de mijne op je geweten!’
Traunstein stond nu zo dicht bij me dat ik zijn smerige adem kon ruiken: een mengeling van whisky en sigaretten.
‘Jij was het. Jij hebt het gedaan.’
Ik week achteruit en een blik op het doek gaf me het laatste sprankje afschuwelijke zekerheid.
Haar foto was tot nu toe niet openbaar gemaakt. Misschien omdat de foto’s van haar ontvoerde kinderen meer aandacht trokken en de pers de foto van het vrouwenlijk nog wilde bewaren voor de dagen dat er geen nieuwe informatie over de ogenverzamelaar was. Misschien ook was het me alleen maar niet opgevallen, tenslotte had ik de laatste uren niet veel meer meegekregen.
Verdomd, ik ben veel te erg met mezelf bezig.
De vrouw was uit de badkuip gestapt. Haar lange, opgestoken haar was weer los en viel naar voren over haar kleine borsten, en toen ze in de camera lachte, drukte de vuist van herkenning alle blijdschap uit mijn ziel.
Alstublieft, lieve God, laat het niet waar zijn, dacht ik en ik begreep waarom ze niet op mijn telefoontjes had gereageerd. We zouden elkaar nooit meer in louche clubs kunnen spreken, nooit meer onze intieme gesprekken voortzetten.
En nooit verliefd op elkaar kunnen worden.
Ik wilde tegelijkertijd huilen en schreeuwen, maar wat ik ook zou doen, het zou er niets aan veranderen.
Charlie was dood.
En ik zou haar gauw volgen, als de kogel uit het wapen dat haar echtgenoot nu op me richtte me eenmaal had doorzeefd.