79
‘HALLO ALEX. MET MIJ, JE LIEVELINGSSTAGIAIR.’
Frank Lahmann.
Als hij me op een geschikter moment aan de lijn had gekregen, had ik hem gevraagd: ‘Lievelingsstagiair? Heb je je baan opgezegd of zo?’ maar ik had nu geen zin in grapjes, dus ik liet het bij een afgemeten ‘Hallo’.
‘Ik stoor je niet graag bij je middagslaapje, Zorbach, maar Thea vraagt of je om twaalf uur naar de vergadering komt.’
De meeste collega’s op de redactie hadden nogal moeite met Franks brutale manier van doen, maar ik mocht de eenentwintigjarige wijsneus wel – misschien omdat we op dezelfde golflengte zaten. De meeste groentjes die bij ons op de redactie werkten, deden dat om de verkeerde redenen: ze vonden het cool om bij de media te werken en hoopten ooit net zo in het middelpunt te staan als het verhaal waaraan ze werkten. Bij Frank was dat anders. Voor hem was journalistiek geen beroep, maar een roeping die hij vermoedelijk ook nog zou vervullen als onze krant hem nog minder zou betalen. Bij de overuren die hij vrijwillig maakte, lag zijn uurloon op dit moment op het niveau van een Somalische landbouwer.
Als ik vroeger in romans de formulering las: ‘Ik herken mezelf in je!’ rolde ik steevast met mijn ogen en bladerde snel verder.
Maar toen ik vier weken geleden Franks slaapzak in de kopieerruimte aantrof, betrapte ik mezelf op precies die gedachte. Mijn stagiair herinnerde me aan mijn opleidingstijd bij de politie. Totaal bezeten, met een ziekelijke werkdrift en tegenover mijn mentor af en toe verdomd respectloos.
‘En ik moet je zeggen dat je op de vergadering beter een paar feiten kunt presenteren die niet allang op de websites van de concurrentie de ronde doen. Anders, en ik citeer de draak letterlijk, “knalt het geweldig, maar geen applaus”.’
Frank klonk nog opgewondener dan anders, zoals iemand die net heeft geslapen, maar dat voor geen prijs wil laten merken. Vermoedelijk kwam dat door de talloze koppen koffie die hij ongetwijfeld ook vandaag alweer naar binnen had gegoten.
De redactievergadering.
Ik kreunde zacht. ‘Zeg alsjeblieft tegen onze hoofdredactrice dat ik het vandaag niet red.’
Alweer...
‘O man’, zei hij lachend. ‘Het is jouw onderzoek. Maar wee je gebeente als Thea zo boos op me wordt dat ze me naar de jaarlijkse persconferentie van vliegvissers of zoiets stuurt.’
‘Dat kan ze vergeten. Ik heb je vandaag nodig.’
Frank hoestte nerveus. Vermoedelijk keek hij op dat moment op de monitor van de hoofdredactie en trok hij een gezicht alsof hij juist een samenzwering plande.
‘Wat moet ik doen, Mr. President?’ fluisterde hij.
‘Ga naar je bureau. In een van de laden, ik geloof de onderste, ligt een briefje van vijftig en een creditcard. Met een elastiekje eromheen.’
Een tijdje hoorde ik alleen atmosferische ruis en de karakteristieke geluiden van een grote redactie.
‘Het is maar twintig euro, opschepper. En een groene AmEx, niet eens de gouden.’
‘Je moet het me allebei onmiddellijk komen brengen. Ik heb mijn portefeuille verloren en haast geen benzine meer in de tank.’
‘Je portefeuille? Verdorie.’
Ik hoorde een bureaustoel piepen en zag voor mijn geestesoog dat Frank aan mijn bureau was gaan zitten en zijn standaard telefoonhouding aannam: zijn mobiele telefoon tussen sleutelbeen en kin geklemd, beide ellebogen op de tafel en zijn handen achter zijn kaalgeschoren nek gevouwen.
‘Zat er een kinderfoto in je portemonnee?’
Van Julian?
‘Wat? Nee.’ Ik was een beetje in de war.
‘Dat is slecht. Heel slecht.’
Hij schraapte zijn keel; er kwam dus zeker een monoloog achteraan. Omdat voor mijn neus de bestuurder van een busje plotseling van rijbaan veranderde, was ik afgeleid en miste ik de kans om Franks college in de kiem te smoren.
‘Volgens een onderzoek van de universiteit van Herfordshire worden verloren portemonnees eerder teruggegeven als er iets persoonlijks in zit. Foto’s van kleine kinderen, de echtgenote of van kleine poesjes bijvoorbeeld.’
‘Dat is echt heel interessant,’ zei ik, maar hij leek de ironie in mijn stem niet op te merken. ‘Die hebben tweehonderdveertig portefeuilles expres weggegooid, om te zien welke daarvan terug–’
‘Frank, genoeg, ja? Ik heb echt geen tijd voor die onzin.’
Eindelijk was ik tot hem doorgedrongen. ‘Pak dat geld en maak dat je wegkomt.’
Ik gaf hem het adres door en zei nog snel: ‘En haast je. Ik geloof dat het weer begint.’
De lijn leek plotseling dood en ik dacht dat ik alweer een gebied zonder bereik in was gereden, toen ik aan de andere kant van de lijn zachtjes iets hoorde.
‘De ogenverzamelaar?’ vroeg Frank.
‘Ja.’
‘Shit,’ fluisterde hij. Hij was nog te jong en bovendien te fris om zulke informatie geroutineerd en ongevoelig te becommentariëren. Ook dat waardeerde ik in hem. Hij wist wanneer de tijd voor dom geklets voorbij was.
Ik had Frank een jaar geleden uit een stortvloed van sollicitanten gevist. Dat was tegen de zin van Thea Bergdorf, die liever een charmant poppetje van de Münchense School voor Journalistiek had aangesteld en niet zo’n ‘melkmuil’, zoals ze met een oog op zijn foto had opgemerkt. ‘Die ziet eruit als de jongen van de beschuitverpakking, die neemt toch niemand serieus als die ergens opduikt.’
Maar Frank Lahmann was de enige die geen cv maar een redactioneel stuk had ingestuurd. Zijn artikel over ernstige verwaarlozing van dementerende ouderen in particuliere bejaardentehuizen was op bladzijde vier terechtgekomen. Bovendien wist Frank letterlijk alles over recherchezaken, ook al wilde hij de nutteloze weetjes die hij bij het doorpluizen van nieuwsagentschappen, bibliotheken en het internet had opgeduikeld bij iedere geschikte en ongeschikte gelegenheid spuien.
‘We zien elkaar over een kwartiertje,’ zei ik en ik wisselde terug naar Nicci, die tot mijn verbazing nog aan de lijn hing.
‘Luister eens, het spijt me dat jij Julian nu moet ophalen,’ probeerde ik nu op een meer verzoenende toon. De regen was weer heviger geworden, de temperatuur lag net boven het vriespunt en ik moest inhouden voor een trage bestuurder met een hoed op. ‘Maar nu moet je me even mijn werk laten doen.’
Nicci zuchtte. Ook zij scheen intussen iets gekalmeerd te zijn. ‘Ach Alex, wat is er toch van je terechtgekomen? Je zou over zoveel kunnen schrijven. Over geluk en liefde bijvoorbeeld. Of over mensen die met hun onbaatzuchtige daden en gedachten de wereld veranderen.’ Ik reed langs een volkstuintjescomplex tot waar het asfalt ophield en overging in een bosweg vol gaten en kuilen. Vroeger had ik hier vaak getennist, daardoor wist ik hier de weg. Het was niet de meest rechtstreekse weg naar de Kühler Weg, maar in een zaak als deze viel ik liever niet door de voordeur binnen.
‘Maar het incident van toen...’
Op de brug...
‘...heeft iets in je kapotgemaakt. Je bent wel op alle punten vrijgesproken, maar niet door je eigen rechtbank, toch? Daarbij hebben we het al talloze keren doorgekauwd: je handelde uit noodweer. Het was goed. Er bestaat zelfs een amateurvideo die je uitspraak bevestigt.’
Ik schudde mijn hoofd zonder iets te zeggen.
‘In plaats van de vingerwijzing van het lot te accepteren en je leven te veranderen, jaag je nog steeds achter de misdadigers aan. Misschien niet meer met het pistool, maar wel met dictafoon en balpen. Je zoekt steeds maar weer de afgronden op.’ Nicci’s stem trilde. ‘Zeg me waarom. Wat fascineert je zo aan de dood dat je daarvoor je kind, je gezin en zelfs jezelf verwaarloost?’
Ik klampte mijn trillende handen weer steviger om het stuur.
‘Is het omdat je jezelf wilt straffen? Zoek je het kwaad omdat je jezelf misschien voor een slecht mens houdt?’
Ik hield mijn adem in en zei niets, maar staarde alleen door de voorruit voor me en dacht na. Toen ik ten slotte toch nog iets wilde zeggen, merkte ik dat de vrouw die ooit geloofde dat alleen de dood ons kon scheiden niet meer aan de lijn was.
De bosweg was een ruiterpad geworden. Links van me stond de ene truttige conifeer naast de andere, rechts bevonden zich de tennisvelden van Tennis Borussia. Ik negeerde het verbodsbord voor alle soorten motorvoertuigen en liet de Volvo langzaam de hoek om schommelen.
Het ergste is, dacht ik terwijl ik op zo’n tweehonderd meter afstand de stoet werkverkeer herkende die met ingeschakelde waarschuwingslampen de route naar de Kühler Weg afzette, het ergste is dat in Nicci’s verkrampte wereldbeeld een sprankje waarheid zit.
Ik schakelde de Volvo in zijn achteruit en parkeerde hem naast het bemoste ijzeren hek dat de bosweg van de verlaten tennisvelden scheidde.
Niet zonder reden was ik zo lang bij haar gebleven – ondanks de tegenstellingen, ondanks de eeuwige ruzies over opvoeding en hoe het leven in te richten. We lagen al een halfjaar in scheiding, maar natuurlijk stond ze me nog altijd nader dan ieder ander volwassen mens op deze planeet.
Ik stapte uit, maakte de klep van de kofferbak open, trok mijn koffer onder de sporttas vandaan en opende die.
Ze heeft me door, dacht ik, terwijl ik de beschermende kleding aantrok: een spierwit kunststof pak en een paar lichtgroene plastic overschoenen, die ik over mijn afgedragen Timberland-schoenen aandeed.
Onweerstaanbaar.
En ik weet niet waarom.
Ik sloeg de kofferbak dicht en keek de straat uit die naar de plaats van het misdrijf leidde. Toen draaide ik me om en liep het bos in.