72
VOOR MIJN EERSTE ARTIKEL IN MIJN NIEUWE FUNCTIE ALS MISdaadverslaggever mocht ik een ouder echtpaar interviewen bij wie was ingebroken. Het ergste aan die daad, vertelden ze me, was niet de diefstal van de waardevolle spullen, niet eens het verlies van hun onvervangbare persoonlijke spulletjes zoals foto’s, souvenirs en dagboeken. Het echt ontstellende was dat ze er voortaan van moesten walgen als ze hun eigen woning betraden.
‘Terwijl ze door onze laden woelden, ons ondergoed doorzochten, ja alleen al door de lucht binnen onze vier muren in te ademen, hebben die schurken onze intimiteit geschonden.’
De 72-jarige man had toen het woord genomen, terwijl zijn vrouw zijn hand vasthield en bij ieder woord instemmend knikte.
‘We zijn niet bestolen. We zijn verkracht.’
Toen hield ik hun reactie voor mateloos overdreven. Nu, op het moment dat ik probeerde het gangboord geluidloos te betreden, begreep ik wat de oudjes me hadden geprobeerd uit te leggen.
Wie er ook in het binnenste van de woonboot in het donker op me wachtte, hij of zij had het gevoel van geborgenheid waarmee deze plek me tot nu toe altijd had begroet verstoord.
Ik klapte mijn Zwitserse zakmes open en sloop de treden naar het middendek af. In geval van twijfel zou de staaflamp een extra wapen zijn.
De robuuste planken knarsten toen ik de laatste trede voor het ruim betrad, waaraan ik wekenlang had geklust om er een woon- en werkkamer van te maken.
Als de inbreker zich nog in de hoofdruimte bevond, had ik zijn enige vluchtroute versperd, behalve als hij door een van de grote ramen in het meer zou springen. Anders was er geen mogelijkheid om zich lang te verbergen.
Mijn woonboot was niet groter dan een flinke garage. Naast een kleine kombuis en de nog kleinere wc werd de vloer verdeeld in twee ruimten naast elkaar in het middenschip. Ik stond nu voor de grootste van de twee, waar je doorheen moest als je naar de in de boeg gelegen slaapkamer wilde. In de deur van de hoofdingang, die ik al die jaren niet had afgesloten, bevond zich ongeveer op hoofdhoogte een ruit, waar ik nu voorzichtig doorheen keek.
Afgezien van het rode puntje, dat als een vuurvliegje in de linkerhoek van de ruimte in de lucht zweefde, was het binnen geheel donker. De woonboot lag in zijn natuurlijke haven van bomen en struiken zodanig afgeschermd dat ik moeite had om de deurklink te ontdekken.
Ik hield mijn adem in, luisterde naar het bonzen van mijn hart en stelde me in op een confrontatie. Toen ik me gewapend voelde, gooide ik de deur open, sprong de woonruimte in en schreeuwde uit alle macht: ‘HANDEN OMHOOG!’
Op hetzelfde moment zette ik de zaklantaarn aan en scheen op de uitnodigende bank, die direct onder het raam met uitzicht op het meer stond.
Op alles had ik gerekend: op een junk, die het zich in deze koude dagen in mijn woonboot gezellig had gemaakt, of zelfs op Stoya, die er op een of andere manier in was geslaagd mijn schuilplaats te vinden voordat ik die had bereikt.
Op alles.
Alleen niet daarop.