38
(NOG 6 UUR EN 18 MINUTEN TOT DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
ALEXANDER ZORBACH (IK)
TOEN IK NEGEN JAAR OUD WAS, GROOT GENOEG OM ALLEEN MET het openbaar vervoer mijn weg door Berlijn te vinden, kreeg ik de opdracht iedere zondagmiddag mijn oma haar middageten te brengen. Oma kwam niet graag naar ons, want ze mocht mijn vader niet, die typisch genoeg haar eigen zoon was, en ook mij kon ze alleen verdragen als ik haar lievelingskostje meebracht: Königsberger Klopse.
Ik geloof dat het enige wat ze aan onze familie echt mocht de grote tv in de woonkamer was, waarop ze ieder jaar met Kerstmis De kleine lord wilde zien, om daarbij iedere keer weer in slaap te vallen.
Altijd als ik aan haar denk herinner ik me haar open mond en de speekseldraad die langs haar enorme kin naar beneden zakte terwijl de aftiteling liep. Ik weet het niet zeker, maar ik vrees dat oma de wereld heeft verlaten zonder ooit het einde van die film te hebben gezien en ze zal vast nog in het hiernamaals op de oude graaf van Dorincourt mopperen, wiens wonderbaarlijke loutering ze regelmatig heeft gemist. Mijn zondagse bezoekjes duurden maar een halfjaar, tot ze in haar keuken uitgleed en naar een verpleeghuis moest. Maar die paar ontmoetingen waren genoeg om mij ervan te overtuigen dat de dood geen levend wezen is; geen man met een zeis, zoals we hem uit griezelverhalen kennen, maar een geur.
Een gelaagde, alles bedekkende en doordringende lucht, samengesteld uit de geur van een goedkope toiletreiniger, die de excrementresten in de badkamer even onvoldoende verdoezelt als een pepermuntje de bedorven adem van een oud iemand met een slecht zittend gebit. Wanneer mijn oma de deur voor me opende, sloeg dit ‘doodsparfum’, zoals ik het stiekem noemde, in mijn gezicht. Transpiratie, urine, advocaat, opgewarmd eten – alles vermengd met de zoetzure stank van vet haar en windjes. Ik stelde het me tot de rand toe gevuld voor, in een flacon van botten met een doodshoofd op het etiket. Als dit concentraat werkelijk bestond, dacht ik, terwijl mijn ogen langzaam aan de schemer wenden, dan had iemand een enorme hoeveelheid daarvan in deze bungalow gesprenkeld.
‘O, o,’ kreunde Alina. ‘Hier moet dringend worden gelucht.’
‘Hallo, is hier iemand?’ vroeg ik al minstens voor de vierde keer, zonder antwoord te krijgen.
Het feit dat de felle buitenverlichting door de ondoorzichtige jaloezieën nauwelijks tot in de kamer doordrong, bezorgde me een onaangenaam gevoel van beklemming. Ik kon me slechts oriënteren aan de spaarzame lichtstralen die achter me hun weg door de halfopen huisdeur vonden. Ik zocht op de tast naar een lichtschakelaar aan de muur, maar toen ik die omdraaide gebeurde er niets.
‘Wat is dat?’ vroeg Alina, die langs me heen was gelopen en op de tast rond een eettafel in het midden van de ruimte liep. Over het donker hier in het midden van de kamer zou ze zich niet verbazen, en daarom vermoedde ik dat het de kou was die haar stoorde.
‘Hier is geen stroom. Vermoedelijk doet de verwarming het daarom niet.’
‘Dat bedoel ik niet.’
‘Wat dan wel?’
‘Dat gesis. Hoor je dat niet?’
Ik hield mijn adem in en draaide mijn hoofd om, zonder precies te weten uit welke richting Alina iets gemerkt zou hebben en hoorde... niets.
‘Het klinkt als een spuitbus,’ fluisterde ze.
Ook TomTom had zijn anders slap naar beneden hangende oren gespitst en liep dicht naast Alina naar de korte kant van de kamer en daarmee dieper het donker in.
Weer was ik verbluft over Alina’s zelfbewuste houding waarmee ze zich op onbekend terrein een weg naar voren tastte.
Zouden we onze angst verliezen als we het gevaar dat de wereld voor ons in petto heeft niet kunnen zien? dacht ik. Wellicht bestond daaruit de enige zegen van haar handicap. Wat we niet weten kan ons niet deren. En wat we niet zien bestaat niet.
De woonkamer was met parket of slecht passend laminaat belegd, waaraan Alina’s laarzen een zacht gepiep ontlokten. Ik volgde haar nu ook meer op mijn gehoor dan met mijn ogen. Ik struikelde over iets wat te laag voor een tafel en te zwaar voor een vaas was, kunst waarschijnlijk: een klein beeld of zo’n lelijke porseleinen hond, die met open mond het stof in de huizen van de rijken vingen. Toen zag ik een vinger van mat licht die rechts van mij de weg uit de woonkamer naar een aangrenzende gang wees.
Hemel, mijn oriëntatievermogen was toch al niet geweldig, ik was in staat op een leeg parkeerdek te verdwalen, en nu dit!
Het indirecte gele licht kwam van de andere kant van de gang, zoals ik constateerde toen ik uit het zwarte gat achter me was gestapt. Mijn pupillen waren zeker zo groot als munten en daardoor kwam de mat glanzende nachtlamp in de drempel achteraan me voor als een halogeenstraler.
Ik moest aan Charlie denken en ik voelde mijn maag weer.
Charlie. De gekke, op seks beluste, openhartige, wilde, vermóórde Charlie. Afgeslacht door de waanzinnige die mij had uitverkoren om een willoos figuur in zijn spel te zijn en haar kinderen te vinden. Daar waar we elkaar hadden ontmoet, in het ‘huis der lusten’, was ook een dark room geweest, een door alle lichtbronnen verlaten ruimte met latexmatrassen waarin wildvreemde mensen met elkaar konden rollebollen. Anonieme seks met onzichtbaren. Een variant van lustbeleving die ik nooit had begrepen, in tegenstelling tot Charlie, die zo wanhopig was geweest dat ze alles in het leven wilde uitproberen.
Eén keer was ik met haar meegegaan, maar ik had de ruimte meteen weer verlaten toen ik vreemde handen op mijn lichaam voelde waaraan ik niet eens een geslacht kon toeschrijven. En dat terwijl het in de dark room nooit volledig donker was, want zodra iemand het zware viltgordijn bij de ingangsdeur opzij deed, wierp zich een handvol vermoeide fotonen over de verstrengelde lichamen en bewerkte zo een even vage herinnering aan daglicht als op dit moment het nachtlampje in het stopcontact bij Alina’s voeten.
Ze was al aan het einde van de gang en stond pal voor een zware ijzeren branddeur die op een kier openstond. TomTom was vlak voor haar gaan staan, duwde met zijn warrige haardos tegen haar benen en belemmerde haar het doorlopen.
‘Wacht,’ zei ik en ik ging naast haar lopen. Ik zag al snel dat de retriever een goede reden had om zijn vrouwtje de weg te versperren, want achter de deur liep een trap steil omlaag naar de kelder van de bungalow.
‘Hoor je dat?’ fluisterde Alina, en voor het eerst kon ik ook in haar stem een vlaag van angst ontdekken.
‘Ja!’
Ik hoorde het niet alleen. Ik rook het ook. Het gelijkmatige gesis van de spuitbus was luider, de geur van het doodsparfum intenser geworden.
‘TomTom ruikt gevaar,’ zei Alina overbodig. Je hoefde niet over een dierlijke speurneus te beschikken om te weten dat hier iets helemaal niet in orde was.
Nee, je vergist je. Hier kan niets zijn. We volgen alleen de hallucinaties van een blinde esoterica.
Ik trok de deur open.
Natuurlijk kende ik uit films de idioten die als bijlmoordenaars in spe op blote voeten naar de kelder afdaalden, tot afgrijzen van de kijkers die liever op de vlucht zouden slaan. En daarom was het voor mij compleet uitgesloten ook maar één voet op de stenen trap te zetten. Ook al werd ik puur beroepsmatig door nieuwsgierigheid gedreven. Ook als het mogelijk was dat zich op een paar meter beneden ons de verstopplaats van de ogenverzamelaar bevond, waar Tobias en Lea wanhopig op ons wachtten.
TomToms instincten hadden gelijk. We mochten ons niet in gevaar begeven. Dat begreep ik helemaal. In elk geval in de eerste paar seconden. Net zolang tot ik dat ontzettende, onmenselijk ontstelde gerochel hoorde dat alleen maar afkomstig kon zijn van een schepsel dat nu, onmiddellijk, en niet pas over een halfuur mijn hulp nodig had.
‘Verdorie, wat is dat?’ vroeg Alina en ze klonk nog een greintje angstiger.
Daar beneden gaat iemand dood, dacht ik en ik klapte mijn telefoontje open.
Ik tikte een sms’je aan Stoya, waar hij me kon vinden.
Het gebeurde vlak nadat ik op VERZENDEN had gedrukt en ongeveer het midden van de trap had bereikt. Uitgerekend hier, in de kelder, vlak onder de woonkamer, was het op slag zo licht als overdag.
Helaas.
Toen het geschitter dat in mijn ogen brandde minder was geworden, keek ik omlaag de kleine ruimte met de grof bewerkte muren in, die door zijn welving aan een wijnkelder deed denken, en ik begon te trillen.
Wat graag wilde ik terug naar het donker waaruit ik was gekomen.
Wat had ik er veel voor overgehad dat deze aanblik me bespaard was gebleven.