83
EN WEER BEZOCHT IK MET MIJN ZOON DEZE PLAATS, WAARVAN werd gezegd dat er voor een kind in Berlijn geen betere was om te sterven.
‘Echt? De helikopter?’ vroeg ik, terwijl ik met mijn kin naar de geopende kartonnen doos wees, die ik de lange gang door droeg. ‘Heb je er goed over nagedacht? Ten slotte is het een Captain Jack-helikopter met powerboost.’
Julian knikte ijverig, terwijl hij met beide handen een tot de rand toe gevulde Ikea-tas over het linoleum trok.
Ik had hem een paar keer mijn hulp aangeboden, maar hij wilde de zware zak per se zelf door het ziekenhuis slepen. Een typisch geval van ‘ik ben al sterk genoeg’; een fase die alle jongetjes een keer doorlopen, ergens tussen de fase van ‘ik wil niet alleen’ en die van ‘jullie kunnen de pot op’.
Het enige wat ik kon doen zonder zijn trots te krenken was iets langzamer lopen.
‘Dat ding heb ik niet meer nodig!’ zei Julian beslist. Toen begon hij te hoesten. Eerst klonk het alsof hij zich alleen had verslikt, maar daarna werd zijn hoest steeds dieper. ‘Alles in orde, jochie?’ Ik zette de doos op de grond.
Toen ik hem thuis had opgehaald, was zijn rood aangelopen gezicht me al opgevallen. Maar Julian had de zware zak alleen de tuin in gesleept en daarom had ik aangenomen dat zijn plakkerige hand en de vochtige krullen die in zijn nek plakten aan deze inspanning te wijten waren.
‘Ben je nog steeds verkouden?’ vroeg ik bezorgd.
‘Is alweer goed, papa.’ Hij weerde mijn hand af, waarmee ik aan zijn voorhoofd wilde voelen.
Toen hoestte hij weer, maar het klonk inderdaad iets beter dan eerst.
‘Is mama al met je naar de dokter geweest?’
Misschien moeten we je hier even laten nakijken, nu we toch in een ziekenhuis zijn.
Julian schudde zijn hoofd.
‘Nee, alleen...’ Hij stokte en ik voelde woede in me opkomen.
‘Alleen wat?’
Hij wendde zich schuldbewust van me af en pakte de hengsels van de tas.
‘Wacht even, jullie zijn toch niet weer bij die sjamaan geweest?’
Hij knikte aarzelend, alsof hij me opbiechtte dat hij weer iets had uitgehaald. Alleen lag de schuld in dit geval helemaal niet bij hem. Het was zijn moeder, die zich steeds meer op esoterische zijpaden begaf en onze zoon liever naar een Indische wonderdokter dan naar de kno-arts sleepte.
Lang geleden, toen ik pas verliefd was op Nicci, had ik me nog over haar grillen geamuseerd. Ik vond het wel grappig als ze de toekomst uit mijn hand wilde lezen of me vertelde dat ze in een vorig leven een Griekse slavin was geweest. Maar met de jaren werd haar onschuldige zonderlinge gedrag een substantiële afwijking die er zeker aan heeft bijgedragen dat ik me eerst geestelijk en vervolgens lichamelijk van haar losmaakte. In elk geval houd ik mezelf dat graag voor, om niet als enige schuld aan het mislukken van ons huwelijk te dragen.
‘En wat zei die kwakza... die sjamaan?’ vroeg ik, terwijl ik moeite moest doen om niet al te agressief te klinken. Julian had het op zichzelf betrokken, maar hij kon er werkelijk niets aan doen dat zijn moeder niet in de schooldokter en niet in de evolutietheorie geloofde.
‘Hij dacht dat mijn chakra’s niet goed waren opgeladen.’
‘Je chakra’s?’
Natuurlijk, de chakra’s. Waarom heb ik dat zelf niet bedacht? Vermoedelijk was dat ook de reden dat onze zoon twee jaar geleden zijn pols bij het skateboarden heeft gebroken, zei ik in gedachten tegen Nicci. Toen had ze de chirurg al serieus gevraagd of een verdoving niet door hypnose kon worden vervangen.
‘Je moet wat drinken,’ zei ik, om van onderwerp te veranderen, en ik gebaarde naar de drankautomaat. ‘Wat wil je?’
‘Cola,’ jubelde hij meteen.
Natuurlijk. Cola.
Nicci zou mijn hoofd eraf rukken, dat was wel zeker.
De vrouw met wie ik nog getrouwd was, kocht principieel alleen in ecologische winkels en biologische supermarkten en een chemisch cafeïnedrankje stond vast en zeker niet op haar boodschappenlijstje. Maar venkelthee hebben ze hier niet, dacht ik, terwijl ik mijn jaszakken aftastte naar mijn portemonnee. Een onverwachte stem achter me, jong en toch doorleefd, liet me in elkaar krimpen.
‘Wat een verrassing, de Zorbachjes!’
De blonde verpleegster, die ik me vanwege haar opvallende bovenlippiercing nog vaag van ons bezoek vorig jaar herinnerde, was vanuit het niets opgedoken en stond nu met haar bont beschilderde theekar op de gang van het ziekenhuis.
‘Hallo Monica,’ zei Julian, die haar blijkbaar ook herkende. Ze schonk hem een gemaakte ‘kleine patiënten zijn mijn vriendjes’-glimlach. Toen viel haar blik op onze bagage.
‘Zó veel dit jaar?’
Ik knikte afwezig, omdat ik mijn portefeuille nog steeds niet had gevonden.
Alstublieft! Alle pasjes, betaalkaarten, zelfs de keycard die ik nodig heb om in de kantoortuin te komen.
Ik herinnerde me dat ik die de vorige dag bij de drankautomaat van de redactie nog had gehad. Ik had kunnen zweren dat ik hem terug in mijn jaszak had gestopt. Maar nu was hij kwijt.
‘Ja, het wordt ieder jaar meer speelgoed,’ mompelde ik en ik ergerde me op hetzelfde moment dat ik zo schuldbewust klonk. Het mocht op het eerste gezicht het typische scheidingscliché lijken, maar in werkelijkheid had ik altijd graag cadeautjes voor mijn zoon gekocht. Waarbij een handgesneden houten tractor natuurlijk pedagogisch meer verantwoord geweest zou zijn dan het lichtgevende waterpistool, dat de zuster juist uit de Ikea-tas trok. Maar ‘pedagogisch verantwoord’ was een argument waarmee mijn ouders me al volop hadden gekweld. Die wilden absoluut niet begrijpen waarom ik liever een walkman of een BMX-fiets had alleen omdat al mijn vriendjes ermee reden. Noem me oppervlakkig, maar mijn zoon wilde ik dat lot van buitenstaander zijn besparen. Wat niet betekende dat ik allerlei rommel voor hem kocht om hem er maar bij te laten horen. Maar ik stuurde hem ook niet met lege handen de darwinistische struggle for life in die iedere dag weer op de schoolpleinen wordt uitgevochten.
Monica had inmiddels een Spiderman-pop gevonden. ‘Ik vind het echt geweldig dat je afscheid wilt nemen van al die fantastische spullen,’ zei ze, terwijl ze tegen mijn zoon glimlachte.
‘Geen probleem.’ Julian grijnsde terug. ‘Ik doe het graag.’ Daarmee sprak hij de waarheid. Het was wel mijn idee geweest: eenmaal per jaar zijn kamer uitmesten, voordat hij met zijn verjaardag weer allerlei nieuw speelgoed kreeg. Maar hij was er meteen op ingegaan.
‘We ruimen op en doen iets goeds!’ had hij mijn woorden herhaald en hij was onmiddellijk aan het werk gegaan. En zo was onze ‘zonneschijndag’ ontstaan, zoals we hem noemden. De dag waarop vader en zoon aan de slag gingen om het niet meer gebruikte speelgoed naar het kinderhospitium te slepen en het hier onder de patiëntjes te verdelen.
‘Die is vast leuk voor Tim,’ zei de zuster glimlachend, terwijl ze de Spiderman-pop bij het andere speelgoed legde. Toen nam ze afscheid en liep verder.
Ik keek haar na en merkte tot mijn stomme verbazing dat het me maar met moeite was gelukt mijn tranen terug te dringen.
‘Alles oké?’ vroeg Julian en hij keek me aan. Hij was er al aan gewend dat zijn vader een huilebalk werd zodra hij een voet zette op de zonneschijnafdeling. Zelf had hij hier nog nooit gehuild. Waarschijnlijk was de dood voor hem nog zo ver weg en dus onvoorstelbaar. Maar voor mij was het hospitium voor doodzieke kinderen een bijna niet te verdragen omgeving. Je zou misschien denken dat iemand die al eens een ander heeft doodgeschoten een beetje afgestompt was – vooral omdat ik sinds mijn schorsing bij de recherche mijn geld als politiereporter moest verdienen. Sinds vier jaar werkte ik nu voor de grootste sensatiekrant van de stad en als journalist had ik met mijn berichtgeving over de wreedste geweldsmisdrijven van de stad zelfs een beetje naam gemaakt. Maar hoe meer ik over de gruwelijkste wreedheden van deze wereld schreef, hoe minder ik bereid was de dood te accepteren. Al helemaal niet als het om de dood van onschuldige kinderen ging, die aan leukemie, hartfalen of het Undine-syndroom leden.
Tim!
‘Zo heette toch de jongen die jij destijds gered hebt, of niet?’
Ik knikte en gaf het definitief op naar mijn portemonnee te zoeken. Als ik geluk had, lag hij op de stoel van mijn Volvo, maar hoogstwaarschijnlijk was ik hem ergens verloren.
Tim, wiens ontvoerster ik doodgeschoten had, stuurde me elk jaar een kerstkaart. Van het soort waartoe ouders je dwingen: in een onbeholpen handschrift met woorden die geen kind vrijwillig in de mond zou nemen. Kaarten die je op de koelkast plakt en daar zo lang niet naar omkijkt, tot ze er vanzelf af vallen.
Maar in elk geval waren het tekenen van leven. Ze lieten me zien dat Tim ondanks zijn ernstige ziekte een tamelijk normaal leven thuis bij zijn ouders leidde en niet de laatste uren in een kinderhospitium tegemoet ging.
‘Mama zegt dat je sinds toen op de brug niet meer dezelfde bent.’ Julian keek me met grote ogen aan.
Toen op de brug.
Soms omschrijven woorden een heel universum. ‘Ik hou van je’ of ‘wij zijn een gezin’ bijvoorbeeld. Een combinatie van onschuldige letters, die je leven zin geven. En dan zijn er zinnen die hem weer van je afnemen. ‘Toen op de brug’ viel definitief in die laatste categorie. Als het niet zo om te huilen was, had je erom kunnen lachen dat wij ons in familiekring als in een Harry Potter-boek gedroegen als we het over ‘je weet wel wie’ hadden, in plaats van de dingen bij de naam te noemen. Angelique, de geestelijk verwarde vrouw die ik van het leven had beroofd, was mijn persoonlijke Voldemort geworden.
‘Julian, ga jij maar vast vooruit naar het overblijflokaal, waar de kinderen op ons wachten, oké?’ Ik zakte door mijn knieën om met hem op ooghoogte te komen. ‘Ik wil alleen even snel kijken of ik mijn portemonnee in de auto heb laten liggen.’
Julian knikte zwijgend.
Ik volgde hem met mijn blik tot hij om de hoek verdwenen was en ik alleen nog het stampen van zijn gympen en het slepende geluid van de zware draagtas hoorde.
Toen pas keerde ik me om en verliet het ziekenhuis, om er nooit meer terug te keren.