14
(NOG 13 MINUTEN TOT DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
TOBIAS TRAUNSTEIN
OP EEN KEER NA DE GYMLES HAD KEVIN VOOR DE GRAP DE RIEM losgemaakt waarmee de zware blauwe kunststofmat aan de wand van de gymzaal vastzat. Tobias, die net bezig was zijn schoenen dicht te maken, had niet snel genoeg kunnen reageren en was door het enorme gevaarte bedolven.
Zwaarder nog dan de dikke piepschuimwand duwde de verlammende angst zijn kleine lichaam tegen het parket. Hij kon niet opstaan, omdat een heel stel kinderen nu lachend op de mat was gesprongen om hem dat voor de grap te beletten. Toen was hij er vast van overtuigd geweest dat hij binnen een paar seconden zou stikken. Hij had geschreeuwd...
...als een meisje, shit, wat gênant.
...was begonnen te huilen...
Alleen heb ik niet in mijn broek gepiest. Ook toen ik op het punt stond...
En later, toen meneer Kerner de ‘dwergenopstand’ had beëindigd, had hij een week lang niet met Kevin gepraat.
Of was het Jens? Ach, wat maakt het uit...
Nu hij met opgetrokken benen op de koude grond lag en in het volkomen duister staarde, zag hij in hoe belachelijk zijn angst toen was geweest. De mat had niet met alle uiteinden de vloer geraakt, dus er was nog genoeg lucht om te ademen geweest. Ook nu, nu hij uit de kist was geklommen, was zuurstof niet meer het probleem. Dat drong door de voegen van de metalen cabine waarin hij nu lag. Maar anders dan die dag in de gymzaal werd het hem langzaam duidelijk dat hier geen meneer Kerner was; geen gymleraar die een eind zou maken aan die rotstreek en de mat van zijn hoofd zou trekken. Toen was de nachtmerrie al na een paar seconden voorbij geweest, en nu lag Tobias al bijna twee dagen in het donker. Zonder water, zonder eten. Zijn verstopplaats stonk naar pies en poep, maar dat merkte hij nu niet meer. Hij dommelde weg.
... Heb ik eigenlijk mijn atlas wel bij me? vroeg hij zich af. Na de gymles hebben we aardrijkskunde, en ik ben mijn atlas vergeten.
Hij hoorde iets kraken direct onder de stalen vloer waartegen hij zijn oor drukte. De vloer schommelde niet meer, wat misschien een goed teken was. De ruimte scheen helemaal niet meer te bewegen, zoals hij had gedaan vlak nadat hij aan dat rottige touw had getrokken.
‘Het touw!’ kreunde hij. ‘Waarom heb ik dat nou gedaan?’ Toen gleed Tobias weer in zijn koortsige gedachtewereld terug, waarin het zijn grootste angst was een aantekening in het klassenboek te krijgen.
Meneer Pohl geeft me een min, als ik straks weer mijn atlas niet bij me heb. Dat zou de derde min zijn en papa zal echt de pest in hebben...
Nog een geluid deed hem schrikken. Deze keer klonk het prettiger dan het gedreun eerder. Het leek op een zacht gefluister. Zacht en slaapverwekkend. Tobias wilde weer indommelen.
...want bij drie minnen in het klassenboek moet ik een keer terugkomen...
Maar dat werd door een nieuw, heel realistisch gevoel verhinderd. Want plotseling was het overal waar hij steunde, overal waar hij in het donker zijn vingers uitstrekte, de bodem aanraakte: koude, ijzige, onzichtbare natheid!
Begerig opende hij zijn mond en likte als een hond met zijn tong over de vochtige grond.
Water. Eindelijk.
De eerste druppels voelden aan als zuur dat zijn ruwe keel van binnenuit aantastte, zo lang had hij niets meer gedronken. Daarna werd het wat beter. Het water, waar het ook vandaan kwam, drong van onderen in zijn verstopplaats en steeg iedere seconde verder, wat hem het drinken vergemakkelijkte, maar toen werd hij te begerig.
Hij verslikte zich en begon te kokhalzen. Toen hij overgaf, dacht hij dat zijn schedel zou ontploffen en in stukken naast hem in deze licht zoute bouillon zou vallen.
Ik kan niet meer, dacht Tobias wanhopig en opeens voelde hij zich zelfs te zwak om te drinken.
Het water omspoelde eerst een paar centimeter, breidde zich steeds meer uit, koelde hem af en zorgde ervoor dat hij werd overvallen door heftige koude rillingen.
Dat was het. Ik geef het op.
Het slikken, alleen al het openen van zijn lippen kostte bovenmenselijke kracht. Aan opstaan hoefde hij niet eens te denken. Zelfs liggen viel hem zwaar. Wakker blijven leek onmogelijk.
Dus het is toch maar het beste als ik weer verder slaap, dacht hij, half in het hier en nu, half al in een genadige droomwereld.
Dan kan papa toch niet boos zijn als ik in slaap val? Als ik slaap krijg ik toch geen min, hè?
Hij lag op zijn zij, als een embryo, op de grond, zijn linkeroog volledig onder het water, toen ergens achter de muren van zijn verstopplaats iemand hard zijn naam riep.