LAATSTE HOOFDSTUK. EINDE.

Image

SLAAP, KINDJE SLAAP. DAARBUITEN LOOPT EEN SCHAAP...’

‘Zeg tegen haar dat ze daarmee op moet houden,’ brulde de stem van de commandant in mijn rechteroor.

‘Een schaap met witte voetjes. Die drinkt zijn melk zo zoetjes...’

‘Ze moet onmiddellijk ophouden met dat verdomde lied.’

‘Ja, ja. Ik begrijp het. Ik weet al wat me te doen staat,’ antwoordde ik door het piepkleine microfoontje dat de technicus van het mobiele commando een paar minuten daarvoor op mijn hemd had gespeld en dat me in contact hield met de commandant. ‘En als u zo tegen me blijft schreeuwen, trek ik dat rotding uit mijn oor, begrepen?’

Ik naderde het midden van de brug die over de A100 ging. De snelweg, elf meter onder ons, was inmiddels in beide richtingen verstopt – meer om de automobilisten te beschermen dan de verwarde vrouw, die een buslengte van me vandaan stond.

‘Angelique?’ Ik schreeuwde haar naam. Dankzij de korte briefing die ik in de provisorische commandocentrale had gekregen, wist ik dat ze zevenendertig jaar oud was, twee keer was veroordeeld wegens poging tot ontvoering van een kind en van de laatste tien jaar er minstens zeven in een gesloten inrichting had moeten doorbrengen. Helaas had een begripvolle psycholoog vier weken geleden een rapport opgesteld dat haar terugkeer in de maatschappij aanbeval.

Hartelijk dank, collega. Daar ben ik mooi klaar mee!

‘Ik kom iets dichter naar u toe, als u daar niets op tegen hebt,’ zei ik, terwijl ik mijn handen in de lucht stak. Geen reactie. Ze leunde tegen het roestige hekwerk, de armen voor haar bovenlichaam tot een wiegje gevouwen. Af en toe wiebelde ze een beetje naar voren, zodat haar ellebogen over het hekwerk staken.

Ik rilde evenzeer van de inspanning als van de kou. De temperaturen lagen voor de maand december nog verbazend ver boven het vriespunt, maar de gevoelstemperatuur kwam moeiteloos in de buurt van die van Jakoetsk. Drie minuten hier buiten in de wind en mijn oren vielen bijna van mijn hoofd af.

‘Hallo, Angelique?’ Grind knarste onder mijn zware laarzen en voor het eerst draaide ze haar hoofd naar me toe; heel langzaam, als in slow motion.

‘Mijn naam is Alexander Zorbach en ik zou graag even met u praten.’

Want dat is mijn baan. Ik voer vandaag de onderhandelingen.

‘Is hij niet beeldig?’ vroeg ze met dezelfde intonatie waarmee ze daarnet nog het kinderliedje had gezongen. Slaap, kindje slaap...

‘Is mijn baby niet beeld- en beeldschoon?’

Ik beaamde het, hoewel ik van deze afstand nauwelijks kon zien wat ze tegen haar smalle borst drukte. Het had net zo goed een kussenrol kunnen zijn, een opgevouwen laken of een stoffen pop. Maar zo veel geluk was ons niet beschoren. De warmtecamera had het bevestigd. In haar armen lag iets levends, iets warms. Ik kon het nog steeds niet zien, maar horen des te beter.

De zes maanden oude baby huilde. Iets verzwakt, maar hij huilde tenminste nog.

Dat was tot nu toe het beste nieuws van de dag.

Het slechte nieuws was dat de zuigeling nog maar een paar minuten te leven had.

Zelfs als de geestelijk verwarde vrouw hem niet van de brug zou gooien.

Verdorie, Angelique. Je hebt deze keer in alle opzichten een verkeerde baby uitgekozen.

‘Hoe heet dat lieverdje?’ probeerde ik nogmaals een gesprek met haar op gang te brengen.

Na een verknoeide abortus kon de vrouw geen kinderen krijgen. Dat had haar tot wanhoop gedreven. Nu had ze al voor de derde keer een vreemde baby ontvoerd om net te doen alsof het haar eigen kind was. En even zo vaak was ze door voorbijgangers in de buurt van het ziekenhuis ontdekt. Vandaag had het maar een halfuur geduurd voordat een fietskoerier de vrouw op blote voeten met de huilende baby op de brug was opgevallen.

‘Hij heeft nog geen naam,’ zei Angelique. Haar verdringingsproces was al zo ver heen dat ze er op dit moment vast van uitging dat het kind in haar armen werkelijk haar eigen vlees en bloed was. Ik wist dat het zinloos was haar van het tegendeel te willen overtuigen. Wat zeven jaar intensieve therapie niet hadden bereikt, zou mij in zeven minuten zeker niet lukken – maar dat was ook helemaal niet mijn bedoeling.

‘Wat vindt u van “Hans”?’ stelde ik voor. De afstand tussen ons bedroeg nog hoogstens tien meter.

‘Hans?’ Ze maakte een arm van het bundeltje los en opende de omslagdoek. Tot mijn grote opluchting hoorde ik dat de baby begon te blèren.

‘Hans klinkt goed,’ zei Angelique. Ze deed een stapje achteruit en stond nu niet meer zo dicht bij de balustrade. ‘Zoals “Hans Geluk”.’

‘Ja,’ viel ik haar bij en ik zette voorzichtig nog een stap naar voren.

Negen meter.

‘Of zoals Hans uit dat andere sprookje.’

Ze draaide zich naar me toe en keek me vragend aan. ‘Welk andere sprookje?’

‘Nou, dat van de nimf Undine.’

Eigenlijk was dat meer een Germaanse sage dan een sprookje, maar dat deed er op dit moment niet toe.

‘Undine?’ Ze trok haar mondhoeken omlaag. ‘Die ken ik niet.’

‘Nee? Ach, dan moet ik het u vertellen. Het is prachtig.’

‘Wat bent u van plan? Bent u nu helemaal gek geworden?’ riep de commandant in mijn rechteroor, maar ik negeerde het.

Acht meter. Voetje voor voetje schuifelde ik dichter naar haar toe.

‘Undine was een goddelijk wezen, een nimf, zo beeldschoon als niemand anders. Ze werd onsterfelijk verliefd op de ridder Hans.’

‘Hoor je dat, mijn schatje? Je bent een ridder!’

De baby beloonde dat met een harde schreeuw.

Hij ademde dus nog. Godzijdank.

‘Ja, maar de ridder was zo knap dat alle vrouwen achter hem aan liepen,’ vervolgde ik. ‘En helaas werd hij verliefd op een andere vrouw en liet Undine in de steek.’

Zeven meter.

Ik wachtte tot ik de baby weer hoorde krijsen en ging toen verder. ‘Daarover werd Undines vader, de zeegod Poseidon, zo kwaad dat hij Hans vervloekte.’

‘Een vloek?’ Angelique stopte met wiegen.

‘Ja. Voortaan kon Hans niet meer zomaar automatisch ademhalen. Hij moest zich erop concentreren.’

Ik zoog luidruchtig de koude lucht in mijn longen en stootte die bij het spreken schoksgewijs weer uit. ‘Inademen. Uitademen. Inademen. Uitademen.’ Mijn borstkas ging demonstratief op en neer.

‘Als Hans ook maar één keer zou vergeten eraan te denken, zou hij doodgaan.’

Zes meter.

‘Hoe loopt het sprookje af?’ vroeg Angelique wantrouwig, toen ik tot op een autolengte naar voren was geschuifeld. Daarbij leek mijn nabijheid haar echter minder te bevallen dan de wending die het sprookje had genomen.

‘Hans doet alles om niet in slaap te vallen. Hij vecht tegen de vermoeidheid, maar uiteindelijk vallen toch zijn ogen dicht.’

‘Gaat hij dood?’ vroeg ze toonloos. Iedere blijdschap was uit het uitgeteerde gezicht geweken.

‘Ja. Want als hij slaapt, zal hij zonder meer vergeten adem te halen. En dat betekent zijn dood.’

In mijn oor kraakte het, maar deze ene keer hield de commandant zijn mond. Hierbuiten was niets te horen, behalve het geruis van het stadsverkeer in de verte.

Een zwerm zwarte vogels trok hoog boven onze hoofden naar het oosten.

‘Maar het is geen mooi sprookje.’ Angelique wankelde iets naar voren en wiegde nu met haar hele lichaam de stevig tegen haar aangedrukte baby. ‘Niet mooi.’

‘Nee, dat is het niet. En eigenlijk is het ook helemaal geen sprookje!’

‘Maar wat dan wel?’

Ik wachtte even of ik een levensteken van het kleintje hoorde. Maar er kwam niets meer. Alleen stilte. Mijn mond was droog toen ik het tegen haar zei. ‘Het is de waarheid.’

‘De waarheid?’

Ze schudde energiek haar hoofd, alsof ze al vermoedde wat ik nu zou gaan zeggen.

‘Angelique, luister alsjeblieft. De baby in je armen lijdt aan het Undine-syndroom, een ziekte die is genoemd naar het sprookje dat ik je zojuist heb verteld.’

‘Nee!’

Jawel.

De tragiek was dat ik haar geen tactische leugen vertelde. Het Undine-syndroom is een zeldzame stoornis in het centrale zenuwstelsel, waarbij de getroffen kinderen stikken als ze zich niet bewust op hun ademhaling concentreren. Een ernstige, levensgevaarlijke ziekte. Bij Tim (zo heette de zuigeling in werkelijkheid) was de ademhaling tussen de slaapfasen door nog juist voldoende om het kleine lijfje van genoeg zuurstof te voorzien. Alleen als hij sliep, moest hij worden beademd.

‘Het is míjn kind,’ protesteerde Angelique weer met haar slaapliedjesstem.

Slaap, kindje, slaap...

‘Kijk maar eens hoe lekker hij in mijn armen ligt te slapen.’

O god, nee. Ze had gelijk. De baby gaf geen kik meer.

Daarbuiten loopt een schaap.

‘Ja, het is jouw baby, Angelique,’ zei ik indringend en ik schoof nog een meter op. ‘Dat bestrijdt niemand. Maar hij mag niet in slaap vallen, hoor je? Anders gaat hij dood, net als Hans in het sprookje.’

‘Nee, nee, nee!’ Ze schudde koppig haar hoofd. ‘Mijn baby is niet stout geweest. Hij is niet vervloekt.’

‘Nee, dat is hij zeker niet. Maar hij is ziek. Geef hem aan mij, dan kunnen de dokters hem weer beter maken.’

Nu was ik zo dicht bij haar dat ik de zoetig-ranzige geur van haar ongewassen haren rook. De geur van geestelijke en lichamelijke verwaarlozing die elke vezel van haar goedkope joggingpak doordrenkte.

Ze draaide zich naar me toe en voor het eerst kon ik een blik op de baby werpen. Op zijn lichtrode, piepkleine... op zijn slápende gezichtje. Geschrokken keek ik op naar Angelique. En toen ging ik door het lint. ‘Verdomme, nee, doe dat niet!’ brulde de stem van de commandant in mijn oor, maar die hoorde ik op dat moment al niet meer. ‘Weg daar. Weg!’

Deze en de volgende zinnen vernam ik later uit het protocol dat de leider van de onderzoekscommissie me voorlegde.

Vandaag, zeven jaar na de dag die mijn leven verwoestte, weet ik niet meer zeker of ik het werkelijk had gezien.

Het.

Dat Iets in haar blik. De uitdrukking van puur, totaal wanhopig zelfinzicht. Maar toen wist ik het zeker. Het is wat het is en ik voelde het met al mijn zintuigen: in de seconde waarin Angelique zich naar me toe draaide, was haar psychische afwijking tot haar doorgedrongen. Ze had zichzelf herkend. Wist dat ze ziek was. Dat de baby niet van haar was. En dat ik hem haar nooit zou teruggeven als ik hem eenmaal in mijn handen had.

‘Hou op. Doe geen domme dingen.’

Ik had door mijn bokstraining genoeg ervaring om te weten waarop je bij een tegenstander moet letten als je van tevoren wilt inschatten wat hij van plan is. Op zijn schouders. En Angeliques schouders bewogen in een richting, die maar één interpretatie toeliet, vooral omdat ze nu langzaam haar armen opende.

Drie meter. Nog maar drie verdomde meters.

Ze wilde de baby van de brug gooien.

‘Wapen laten vallen. Ik herhaal: wapen onmiddellijk laten vallen.’

En daarom lette ik niet op de stem in mijn hoofd, maar richtte ik mijn pistool recht op haar voorhoofd.

En schoot.

Meestal is dat het moment waarop ik schreeuwend wakker word en een seconde blij ben dat het allemaal maar een nachtmerrie is geweest. Tot ik mijn hand uitsteek en naast me op de andere helft van het bed alleen leegte voel. Tot me te binnen schiet dat die gebeurtenissen allemaal echt hebben plaatsgevonden. Zij zorgden ervoor dat ik mijn baan en mijn gezin verloor, en het vermogen een nacht door te slapen zonder door een nachtmerrie gewekt te worden.

Sinds dat schot leef ik in angst. Een heldere, koude en alles doordringende angst; het concentraat dat mijn dromen voedt.

Die keer op de brug heb ik een mens gedood.

En hoe ik mezelf ook voorhoud dat ik daarmee een andere ziel heb gered, zo zeker ben ik ervan dat die vergelijking niet opgaat. Want stel dat ik me toen vergist heb? Stel dat Angelique nooit van plan was de baby iets aan te doen? Misschien had ze haar armen alleen geopend om mij de baby aan te geven. In dezelfde seconde waarin de kogel die ik op haar afvuurde door haar schedel drong. Zo snel dat haar hersens niet eens meer een seintje konden geven om haar armen nog verder te openen. Zo snel dat ik de baby nog net kon opvangen voordat hij uit haar dode handen gleed.

Dus stel dat ik die keer op de brug een onschuldig iemand heb gedood?

Ik wist zeker dat ik dan op een dag voor mijn vergissing zou moeten betalen.

Dat wist ik. Ik wist alleen niet dat die dag zo snel zou komen.

De ogenverzamelaar
cover.xml
halftitle.xhtml
title.xhtml
copyright.xhtml
dedication.xhtml
frontmatter.xhtml
frontmatter01.xhtml
frontmatter02.xhtml
chapter01.xhtml
chapter02.xhtml
chapter03.xhtml
chapter04.xhtml
chapter05.xhtml
chapter06.xhtml
chapter07.xhtml
chapter08.xhtml
chapter09.xhtml
chapter10.xhtml
chapter11.xhtml
chapter12.xhtml
chapter13.xhtml
chapter14.xhtml
chapter15.xhtml
chapter16.xhtml
chapter17.xhtml
chapter18.xhtml
chapter19.xhtml
chapter20.xhtml
chapter21.xhtml
chapter22.xhtml
chapter23.xhtml
chapter24.xhtml
chapter25.xhtml
chapter26.xhtml
chapter27.xhtml
chapter28.xhtml
chapter29.xhtml
chapter30.xhtml
chapter31.xhtml
chapter32.xhtml
chapter33.xhtml
chapter34.xhtml
chapter35.xhtml
chapter36.xhtml
chapter37.xhtml
chapter38.xhtml
chapter39.xhtml
chapter40.xhtml
chapter41.xhtml
part01.xhtml
chapter42.xhtml
chapter43.xhtml
chapter44.xhtml
chapter45.xhtml
chapter46.xhtml
chapter47.xhtml
chapter48.xhtml
chapter49.xhtml
chapter50.xhtml
chapter51.xhtml
chapter52.xhtml
chapter53.xhtml
chapter54.xhtml
chapter55.xhtml
chapter56.xhtml
chapter57.xhtml
chapter58.xhtml
chapter59.xhtml
chapter60.xhtml
chapter61.xhtml
part02.xhtml
chapter62.xhtml
chapter63.xhtml
chapter64.xhtml
chapter65.xhtml
chapter66.xhtml
chapter67.xhtml
chapter68.xhtml
chapter69.xhtml
chapter70.xhtml
chapter71.xhtml
chapter72.xhtml
chapter73.xhtml
chapter74.xhtml
chapter75.xhtml
chapter76.xhtml
chapter77.xhtml
chapter78.xhtml
chapter79.xhtml
chapter80.xhtml
chapter81.xhtml
chapter82.xhtml
chapter83.xhtml
part03.xhtml
backmatter01.xhtml
backmatter02.xhtml
backmatter03.xhtml