53
‘O JA?’ ALINA’S BOVENLICHAAM SPANDE ZICH. ZE HAD EEN VAN haar drie truien uitgetrokken en achteloos naast zich neergegooid. Onder de kragen van haar overige truien kon ik weer het begin van een tatoeage zien en ik vroeg me af wat een blinde ertoe kon bewegen haar huid te laten graveren.
‘Jij bent toch dat kreng dat gisteren de deur van het politiebureau in mijn gezicht heeft gegooid?’ vroeg hij.
‘Frank?’ Ik schraapte mijn keel.
‘Je hebt me onder de voet gelopen en je niet eens omgedraaid.’
Hij wisselde van rijstrook.
‘Frank!’
‘Alsof je geen ogen in je hoofd hebt.’
‘Frahank!’
‘Wat?’ vroeg hij bars.
‘Ze ís blind.’
‘Vertel geen...’ Hij draaide zich snel naar achteren om.
‘Echt?’
We knikten allebei en Alina opende haar ogen. Twee dof gepolijste knikkers. Alsof het hoornvlies door melkglas was vervangen.
‘Daar... Daar heb ik helemaal niets van gemerkt,’ stamelde hij.
‘Dank je,’ zei Alina droog.
Ik knipte het binnenlicht weer uit en een tijdlang was er niets anders te horen dan het monotone geluid van de motor en het gonzen van de banden op het natte asfalt, nu en dan onderbroken door het piepen van de ruitenwisser.
‘Ik bedoel, nu je het zegt herinner ik me natuurlijk je stok,’ begon Frank weer.
We hadden de Ernst-Reuter-Platz achter ons gelaten en reden op de Straße des 17. Juni.
‘Man, wat was je vastberaden. Verdomd, ik dacht dat je aan het nordic walken was toen je me voorbijstoof.’
‘Ik was woedend.’
‘Dat was te merken.’
‘Hoe doe je dat toch?’ vroeg hij. ‘Gisteren rende je de trappen van het politiebureau af en vandaag klim je zonder hulp op mijn achterbank.’
‘Ik ben blind, ik heb geen dwarslaesie.’
Een rode vlek verspreidde zich over Franks wangen, alsof hij een draai om zijn oren had gekregen. ‘Sorry. Ik wilde je niet beledigen.’
‘Dat doe je niet. In elk geval niet meer dan al die anderen.’
In Alina’s stem klonk een lichte verbittering door die ze zelf scheen op te merken. Haar toon werd milder. ‘Trek het je niet aan. Ik heb mijn leven lang geoefend om de mensen voor de gek te houden. Als ik bijvoorbeeld in een club sta te flirten, sluit ik met mijn vriendinnen altijd weddenschappen hoelang het duurt tot zo’n jongen merkt dat ik blind ben.’ Ze lachte. Franks nieuwsgierigheid leek gewekt. ‘Weet je,’ zei hij opgewonden, ‘ik heb vervangende dienstplicht vervuld in een verpleeghuis, en daar kwam op zaterdag altijd een groep blinden bij elkaar. Het spijt me als ik het zo openlijk moet zeggen, maar anders dan jij zagen die er altijd...’ Ik merkte dat hij ‘stom’ wilde zeggen, maar voordat ik nog een keer kon kuchen, corrigeerde hij zichzelf. ‘Die zagen er merkwaardig uit. Sommigen schommelden met hun hoofd, anderen draaiden steeds met hun ogen. En bij de meesten was het gezicht star als een masker. Ik bedoel, die hadden helemaal geen uitdrukking, zoals na een botox-prik. Maar jij...’
‘Wat is er met mij?’ Ze steunde met beide ellebogen op de rugleuningen van de voorstoelen en boog naar voren.
‘Je hebt me bij het kennismaken zwijgend toegeknikt en je wenkbrauwen opgetrokken toen ik je voor het eerst aansprak. En nu glimlach je en ga je met je handen door je haar, wat er trouwens nogal slordig uitziet.’
‘Dank je,’ zei ze en inderdaad werd haar lach iets breder. ‘Daar heb ik op geoefend.’
‘Waarop?’
‘Bewegingen en mimiek. Ik denk dat dat het probleem is wanneer visueel gehandicapten te vroeg alleen onder gelijken zijn. Mijn ouders hebben zich met hand en en tand verzet toen ik na het ongeluk naar een speciale school gestuurd zou worden. Zeker: eenmaal per jaar ging ik op kamp, alleen met blinden. Maar de rest van het jaar ging ik naar een openbare school en speelde met mijn ziende vriendjes op heel gewone speelplaatsen. Natuurlijk was er verschil. Ik had een eigen computer waarmee ik mijn teksten in de les kon schrijven, en mijn vriendinnen moesten me als we gingen fietsen tussen hen in nemen, zodat ik me op hun geluid kon oriënteren. Maar in elk geval fíétste ik. Ik viel wel vaker dan de anderen, maar mijn klasgenootjes vonden het na een tijdje niet meer raar als ik op de speelplaats tegen een toestel of een andere hindernis op rende, maar me niet op de kop liet zitten en meteen weer opstond.’
Ze liet zich weer terugvallen in de zachte kussens van de achterbank. Met zijn bruine beschermhoezen en de papierrol op de hoedenplank kon de wagen alleen maar van een gepensioneerde zijn. Ik had er een jaarsalaris onder durven verwedden dat er in het dashboardkastje een zorgvuldig gestempeld onderhoudsboekje zou liggen, samen met alle papieren en telefoonnummers, die je bij pech onderweg nodig had. Bij mij lag er nog niet eens een gevarendriehoek in de kofferbak.
‘Ik weet niet hoe het hier in Duitsland is, maar in de VS waren er veel inrichtingen waar blinden min of meer aan zichzelf werden overgelaten. Als een ziend kind zich begint te vervelen, gaat het in zijn neus peuteren, gezichten trekken, met blokken gooien of zo. En meestal is er dan wel iemand die het waarschuwt. Als blinde kinderen onder elkaar zijn, valt het niemand op als ze zich vreemd gedragen, en vaak zijn zelfs de begeleiders blind. Of ze kijken niet naar ze om.’
Ze klopte op TomToms kop, die voor zich uit zat te soezen. Als een soldaat in een gevecht maakte hij blijkbaar van iedere gelegenheid gebruik om te slapen.
‘Later, als je je het fixeren en schommelen hebt aangewend, leer je dat maar moeilijk weer af. En de meeste normalo’s denken dat dit hospitalisme bij het ziektebeeld van een blinde hoort en niemand durft er meer iets van te zeggen. Dat vinden de mensen nog vervelender dan je erop wijzen dat er een snotje aan je neus hangt.’
Ze lachte luid, waarop TomTom verbaasd zijn dikke kop optilde.
‘Ik had het geluk dat ik al vanaf de kleuterschool veel steun had van een goede vriend, John. Hij corrigeerde me altijd als ik me vreemd gedroeg. Dat ik eruitzag alsof ik boos was, maar dan was ik alleen maar geconcentreerd. Of wanneer ik onbewust met mijn ogen rolde en mijn gesprekspartner daar nerveus mee maakte. John is zoiets als mijn spiegel.’
Onbewust keek ik in de achteruitkijkspiegel en Frank draaide zich om.
‘Hij leerde me bewegingen en mimiek. Toonde me alle subtiele trucjes die je in gesprekken nodig hebt.’
Alina boog weer naar voren, maakte een pruilmondje, ging nonchalant met haar tong over haar bovenlip. Vervolgens knipperde ze koket met haar oogleden, haar hoofd schuin naar beneden in een deemoedige houding gebogen.
Frank, die haar stukje toneel had gevolgd, moest lachen.
‘Van hem heb ik leren flirten.’
En liegen?
Hoe meer tijd ik met deze in haast alle opzichten vreemde vrouw doorbracht, hoe moeilijker ik haar kon peilen. Aan de ene kant praatte ze zo verstandig, gaf me fascinerende inzichten in de wereld zonder licht waarin ze leefde en waar ik nauwelijks iets van wist. Aan de andere kant vertelde ze over bovennatuurlijke gaven, die zelfs Nicci verbluft zouden hebben. Ik kwam tot de conclusie dat Alina hetzij een doorgedraaide gek of een begenadigde toneelspeelster moest zijn.
Of allebei.
Nu, achteraf, terugblikkend op alles wat er zou gebeuren, moet ik lachen over hoe hulpeloos ik me op dat moment voelde. Maar het is een gesmoorde, reutelende lach, zoals bij iemand die op het punt staat bloed te gaan spugen.
Ik moet lachen, omdat ik op dat moment in alle ernst nog dacht dat ik mijn lot zelf in de hand had, dat ik door mijn belachelijke routebeschrijvingen kon bepalen welke kant we op gingen, een weg die ons uiteindelijk niet naar Alina’s woning in Prenzlberg bracht, maar rechtstreeks naar de dood.
Ik was zwaar aangeslagen en verward, maar dacht dat ik het stuur nog stevig in de hand had. Maar de ogenverzamelaar had het allang overgenomen.
Het zou nog maar een paar uur duren voor ik daar op bijzonder pijnlijke wijze achter zou komen.