2
CYNICI ZEGGEN DAT HET STERVEN BEGINT BIJ DE GEBOORTE. ZOals bij iedere polariserende stelling zit daar iets van waarheid in. Ieder mens bereikt op een gegeven moment een punt waar zijn leven eindigt en het sterven begint. Een oneindig kleine, maar meetbare logische seconde waarin we een onzichtbare grens overgaan die het keerpunt van ons bestaan vormt. Achter die grens ligt dan alles wat we ooit als toekomst hebben beschouwd. En vóór ons is alleen nog de dood. Bij de meeste mensen ligt dat scheidingspunt ergens op het laatste kwart van hun levenslijn. Andere, die bijvoorbeeld aan een dodelijke ziekte lijden, lopen misschien al halverwege tegen die grens op. Bijna niemand overschrijdt die bewust. Slechts weinig mensen kunnen zeggen wanneer hun leven eindigt en het sterven begint. Zoals ik. Ik kan het je heel precies zeggen.
Bij mij begon het sterven op het moment dat ik in de ambulance de telefoon tegen mijn oor hield en de nerveus lachende stem van mijn vrouw hoorde: ‘“Sorry, maar ik ben een beetje in de war. Ik ben net verstoppertje aan het spelen met onze zoon. En weet je wat zo gek is? Ik kan hem nergens meer vinden.”’
Whoem.
Diep in het binnenste van mijn ziel was een deur dichtgevallen, die alles waarvoor ik ooit had geleefd voor altijd wegsloot.
O god, dacht ik en ik zei het hardop.
‘O god!’
Alles om me heen begon te draaien, terwijl ik als verdoofd uit de ambulance strompelde.
Al die onbeantwoorde vragen. Al die open antwoorden. Nu kreeg alles op een verschrikkelijke, gruwelijke manier zin.
‘Het is allemaal te laat.’ Ik huilde hees in de hoorn, verlamd door het inzicht dat we de hele tijd in de verkeerde richting hadden gezocht. Over onze schouder, achterom.
Maar Alina kon niet in het verleden kijken. Dat had ze nooit gekund. Alles wat ze me had verteld, was nooit gebeurd.
Nog niet.
Intussen was ik ook gestruikeld en ik lag op mijn knieën voor de ambulance en ademde hijgend in het vochtige steengruis onder mijn gezicht. Ik wilde overgeven toen tot me doordrong wat mijn inzicht betekende.
Het staat allemaal nog te gebeuren.
‘Ga in geen geval naar de kelder. Hoor je me?’ riep ik paniekerig in de hoorn en ik krabbelde weer op.
De uitgang? Waar is mijn auto?
‘Ga niet naar de kelder,’ herhaalde ik.
Het was krankzinnig, maar als mijn ergste vermoedens bewaarheid moesten worden, moest ik me aan het draaiboek van de ogenverzamelaar houden, waaruit Alina me al uren geleden had voorgelezen. Alleen moest ik nu, anders dan in Alina’s versie, tegen elke prijs met mijn waarschuwing tot Nicci doordringen als ze moest overleven.
‘Ga niet naar de kelder!’
Ik struikelde, mijn benen knikten onder me weg, en toch mocht ik niet opgeven. Moest me tegen het onvermijdelijke te weer stellen, dat ik de hele tijd vlak voor ogen had gehad en toch niet had gezien. Zelfs toen Nicci de laatste zin van haar leven zei: ‘Schat, je maakt me bang.’
Daarna hoorde ik de geluiden van een gevecht.
Een man achter de kelderdeur. Hij valt haar aan. Breekt haar nek. Sleept haar naar de tuin.
De geluiden pasten bij het scenario dat Alina me had beschreven.
Ik begon te schreeuwen toen ik bedacht dat op Nicci’s perceel een tuinhuisje stond.