26

Parijs

SAM KON MOEILIJK GELOVEN DAT DE TWEE MANNEN JIMMY FODDRELL daadwerkelijk volgden. Hij kon het Malone niet kwalijk nemen dat hij de pedante idioot in de bistro het vuur zo na aan de schenen had gelegd. Hij vroeg zich af of hij bij zijn bazen van de Secret Service ook zo als een volslagen idioot was overgekomen. Hij was nooit zo extreem of paranoïde geweest, al had hij dan zijn meerderen getrotseerd en soortgelijke ideeën geventileerd. Hij hield nu eenmaal niet erg van regels.

Met Malone liep hij door de smalle straatjes vol met mensen die zich in hun dikke truien en jassen probeerden te weren tegen de kou. Restauranthouders trotseerden het weer en probeerden hun menu’s aan de man te brengen. Hij genoot van de hypnotiserende combinatie van het lawaai, de geuren en de drukte.

‘Wie zijn die gasten volgens jou?’ vroeg hij ten slotte.

‘Dat is het probleem met dit soort werk, Sam. Dat weet je nooit. Het is een kwestie van improviseren.’

‘Denk je dat er nog meer rondlopen?’

‘Dat valt onmogelijk te zeggen in deze chaos.’

Hij dacht aan alle films en televisieseries waarin de held altijd precies aanvoelde wanneer er gevaar dreigde, hoe druk het ook was of hoe ver het ook nog was verwijderd. Maar hij realiseerde zich dat ze het gevaar in deze heksenketel pas zouden ontdekken als het pal voor hen stond.

Foddrell bleef doorlopen.

Verderop kwam de voetgangerszone uit op een drukke verkeersweg, de Boulevard St-Germain – een gekkenhuis van taxi’s, auto’s en bussen. Foddrell wachtte tot een stoplicht het drukke verkeer tot stilstand bracht, waarna hij snel tussen de overige voetgangers de vier rijbanen overstak.

De twee mannen volgden hem.

‘Kom op,’ zei Malone.

Ze trokken een sprintje en toen ze de oversteekplaats bereikten sprongen de verkeerslichten rechts van hen op groen. Zonder te stoppen renden Malone en hij naar de overkant van de boulevard, waar ze net op tijd arriveerden om niet van de sokken te worden gereden door het optrekkende verkeer.

‘Dat was op het nippertje,’ zei Sam.

‘We moeten ze niet uit het oog verliezen.’

Langs de binnenkant van het trottoir liep een borsthoge muur met daarop een gietijzeren hek. Vanuit beide richtingen naderden voetgangers die allemaal last leken te hebben van haast en een overdosis energie.

Omdat hij geen naaste familie had, had Sam de kerstperiode altijd als een eenzame aangelegenheid ervaren. De afgelopen vijf jaar had hij de kerst in zijn eentje doorgebracht op een strand in Florida. Hij had zijn ouders nooit gekend en was opgegroeid in iets dat het Cookinstituut heette, een gewichtige naam voor een weeshuis. Hij was er als zuigeling gekomen en er tot een week na zijn achttiende verjaardag gebleven.

‘Kan ik kiezen?’ vroeg hij.

‘Jazeker,’ zei Norstrum.

‘Sinds wanneer is dat? Alles hier is onderworpen aan regels.’

‘Die zijn bedoeld voor de kinderen. Maar jij bent nu een man, vrij om met je leven te doen wat je wilt.’

‘Dat is het dan? Goeiedag en tot ziens?’

‘Je bent ons niets verschuldigd, Sam.’

Hij was blij dat te horen, want hij had niets om te geven.

‘Je keuze is eenvoudig,’ zei Norstrum. ‘Je kunt blijven om meer voor deze plek te betekenen. Of je kunt weggaan.’

Dat was nauwelijks een keuze. ‘Ik wil weg.’

‘Dat dacht ik al.’

‘Ik wil niet ondankbaar overkomen. Maar ik wil gewoon weg. Ik heb genoeg van…’

‘Al die regels.’

‘Klopt. Ik heb genoeg van al die regels.’

Hij wist dat ook veel van de onderwijzers en verzorgers hier als wees waren grootgebracht. Maar een van de regels hield in dat je het daar nooit over mocht hebben. Nu hij toch wegging besloot hij het te vragen. ‘Had jij dezelfde keus?’

‘Ik heb een andere keus gemaakt.’

Deze informatie schokte hem. Hij had nooit geweten dat de oudere man ook een wees was geweest.

‘Wil je me één ding beloven?’ vroeg Norstrum.

Ze stonden op het grasveld van de campus, te midden van gebouwen die twee eeuwen oud waren. Hij kende ze als zijn broekzak, omdat iedereen moest helpen met het onderhoud. Dat was een van de regels die hij was gaan haten.

Wees voorzichtig, Sam. Denk na voordat je iets doet. De wereld buiten is niet zo coulant als wij.’

‘Noem je dit hier coulant?’

‘We hebben echt om je gegeven.’ Norstrum zweeg even. ‘Ik heb echt om je gegeven.’

In de afgelopen achttien jaar had hij de man nog nooit zoiets horen zeggen.

‘Je bent een onafhankelijke geest, Sam. Dat is niet noodzakelijkerwijs een slechte eigenschap. Maar wees voorzichtig.’

Hij zag dat Norstrum, die hij zijn hele leven al had gekend, het echt meende.

‘Misschien kom je buiten regels tegen die gemakkelijker zijn na te leven. God weet dat het hier een kwelling voor je was.’

‘Misschien zit dat in mijn genen.’

Hij probeerde er luchtig over te doen, maar zijn eigen commentaar herinnerde hem er alleen maar aan dat hij geen ouders had. Geen afkomst. Dit was het enige plek die hij ooit echt goed had gekend. De enige die ooit iets om hem had gegeven stond naast hem. Dus uit respect stak hij zijn hand uit, die Norstrum beleefd schudde.

‘Ik had gehoopt dat je zou blijven,’ zei de oudere man zachtjes.

Droeve ogen staarden hem aan.

‘Het ga je goed, Sam. Probeer altijd het goede te doen.’

En dat had hij gedaan.

Hij was cum laude afgestudeerd en was aangenomen bij de Secret Service. Soms vroeg hij zich wel eens af of Norstrum nog leefde. Het was veertien jaar geleden dat hij hem voor het laatst had gesproken. Hij had nooit meer contact met hem opgenomen, eenvoudigweg omdat hij de man niet nog meer wilde teleurstellen.

Ik had gehoopt dat je zou blijven.

Maar dat kon hij niet.

Malone en Sam sloegen een zijstraat in. Verderop, voorbij het volgende kruispunt, liepen ze opnieuw langs een muur met een gietijzeren hek erop. Ze volgden de schuifelende menigte en liepen de hoek om. Daar maakte de muur met het hek plaats voor een hogere muur met kantelen. Aan de ruwe stenen hing een kleurrijke banier met de tekst MUSÉE NATIONAL DU MOYEN AGE, THERMES DE CLUNY.

Het Cluny Museum voor Middeleeuws Kunst.

Achter de muur bevond zich een gotisch gebouw met balustrades, schuine, leistenen daken en dakkapellen. Foddrell liep door een ingang naar binnen, gevolgd door de twee mannen.

Malone bleef stevig doorlopen.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Sam.

‘We improviseren.’

Malone wist waar ze naartoe gingen. Het Cluny Museum bevond zich op de plek waar ooit een Romeins paleis had gestaan; de ruïnes van de oude baden waren binnen nog te zien. Het huidige gebouw was in de vijftiende eeuw opgetrokken door een benedictijner abt. Pas in de negentiende eeuw was het eigendom geworden van de staat en werd er een indrukwekkende collectie middeleeuwse kunstvoorwerpen getoond. Het was nog steeds een van de belangrijkste bezienswaardigheden van Parijs. Hij had het museum een paar keer bezocht en herinnerde zich hoe het er binnen uitzag. Twee verdiepingen, met zalen die onderling waren verbonden, langs dezelfde weg erin en eruit. Niet al te grote vertrekken. Geen goede plek als je onopgemerkt wilde blijven.

Hij liep als eerste de ommuurde binnenplaats op en zag dat de twee achtervolgers door de hoofdingang het museum binnen gingen. Op de binnenplaats bevonden zich ongeveer dertig toeristen met camera’s om hun nek.

Hij aarzelde en liep vervolgens ook naar de ingang, met Sam in zijn kielzog.

Ze bevonden zich nu in een hal met stenen muren die was ingericht als receptie, met een garderobe en een trap die omlaag leidde naar de toiletten. De twee mannen kochten een kaartje aan de kassa, draaiden zich om en namen de trap omhoog naar de expositieruimten. Terwijl ze door een nauwe deuropening verdwenen, kochten Sam en hij hun eigen kaartjes. Ze namen dezelfde trap en kwamen terecht in de drukke museumwinkel. Foddrell was nergens te bekennen, maar zijn twee achtervolgers verdwenen net via een andere lage doorgang aan de linkerkant. Malone zag een stapel Engelstalige folders liggen met uitleg over het museum. Hij pakte er een en bestudeerde snel de plattegrond.

Sam sloeg hem gade en vroeg: ‘Henrik zei dat je een fotografisch geheugen hebt. Is dat zo?’

‘Een eidetisch geheugen,’ corrigeerde hij. ‘Alleen maar een goed gevoel voor details.’

‘Ben je altijd zo’n pietje-precies?’

Hij stak de folder in zijn achterzak. ‘Zelden.’

Ze gingen een expositieruimte binnen die werd verlicht door zonlicht dat door een raam met verticale raamstijlen naar binnen scheen en door een paar spotjes die op het middeleeuwse porselein, glas en albast gericht stonden.

Van Foddrell en zijn achtervolgers was geen spoor te bekennen.

Ze snelden naar de volgende ruimte, waar nog meer keramiek stond geëtaleerd en zagen nog net dat de beide mannen de zaal aan de andere kant verlieten. Tot nu toe waren de zalen gevuld geweest met druk pratende en fotograferende bezoekers. Malone had in de brochure gelezen dat in het volgende vertrek de Romeinse baden te zien waren.

Aan het eind zag hij het tweetal lopen in een smalle, blauwgeschilderde gang met albasten gedenkplaten die op een hoge, stenen hal uitkwam. Een trap omlaag leidde naar het frigidarium. Maar een bord vermeldde dat het wegens renovatie was gesloten en een ketting met plastic schakels blokkeerde de toegang. Aan hun rechterkant kwam je via een rijk bewerkte gotische boog terecht in een felverlichte beeldenzaal. Voor een podium stonden metalen klapstoeltjes. Een presentatieruimte waar vroeger duidelijk een open binnenplaats was geweest.

Een doorgang links leidde verder het museum in. De twee mannen namen die richting. Malone en Sam wierpen voorzichtig een blik in het volgende vertrek. Het had de hoogte van twee verdiepingen en door een opaak plafond viel daglicht. De ruwe stenen muren waren wel twaalf meter hoog. Ook dit moest vroeger een binnenplaats zijn geweest, die nu was overkoepeld. Er waren ivoren kunstvoorwerpen, fragmenten van kapitelen en nog meer standbeelden te bewonderen.

Foddrell was nergens te bekennen maar Jut en Jul spoedden zich alweer naar de volgende tentoonstellingsruimte, die je bereikte via een volgende trap omhoog.

‘Die twee zitten me achterna,’ schreeuwde iemand, en de kreet verstoorde de bibliotheekachtige stilte.

Malone keek omhoog.

Boven, bij de balustrade van wat de bovenste verdieping van het volgende gebouw moest zijn, stond een vrouw die omlaag wees naar de twee mannen die haar volgden. Ze leek begin dertig en had bruin, kortgeknipt haar. Ze droeg hetzelfde blauwe uniform dat Malone ook het museumpersoneel had zien dragen.

‘Ze zitten me achterna,’ gilde de vrouw. ‘Ze willen me vermoorden.’